v Wij zullen eenige weinige, dochde bijzonderfte uitkippen, om aan
ons eigen beftek voornaamelijk te voldoen ; en de Kalmukken ten
Voorbeeld neemen.
De Kalmukken zijn in vergelijking met onze, en inzonderheid met
de wezens der voomaamfte Beelden der Ouden de leelijkfte van alle
Volken: het wezen immers is plat, gelijk uit de 4 fig. der I. Tafel
blijkt, en zéér breed van het eene jukbeen tot het andere, als in de
3 fig. der III. Tafel gezien kan worden. D é neus is Zoo plat dat
men vlak in de neusgaten z ie t, gelijk mede van dén Graave de Buffbn
ib. p. 381. aangemerkt is.
D e oogen ftaan zeer digt bij elkanderen, de lippen zijn dik, en de
bovenfte is lang. Zij koomen overeen met de Siammers, door La
Lmbiere befchreeveo, hun aangezigt breed over de wangen, het
voorhoofd en kin loopen uit als in een punt, zoo dat hun wezeri rüeer-
der eene ruit dan een Ovaal zou gelijken, volgens ’sGraaven aanhaa-
ling ib. p. 393.
Het heeft mij gefpeeteu geéne echte onderkaak hier te hébben
konnen bijdoen, om die te vergelijken met die der Chineéfën , en dé
meeste Volken Van Afië.
D e Chineefèn hebben volgens den Heere de Buffm, een breed,
en rond aangezigt, kleine oogen, groote wenkbrauwen; ik heb ’er
flegts één gezien te Landen in den Jaare 1785, waarin mij de kleinheid
van den neus niet trof; wanneer ik het Bekkeneel, ’t welk ik
in mijne verzameling zedert den Jaare 1774 hebbe, befchouw, leffijnen
mij de oogbollen digt naar elkander, en fchuins nederwaards te
ftaan, en niet hoog te zijn, de jukbeenderen, fchooo niet breed, fchiè-
ten zéér voorwaards, het opperkaakbeen van den bodem des nèus tot
de tanden is even als in den Otaheitiër zeer ondiep, en het tegenge-'
ftel-
0
19 ^
ftélde van den Kalmuk; zij konnen derhalven geen grooten bovenlip
hebben.1
Het zonderlingfte van allen, ’t gene mij in het Bekkeneel van den
inwooner van Celebei, van den Chinees, en den Otaheitiër even eens
is voorgekoomen, beftaat in den réchten hoek, £2, <?. Tab.'T.
yig. 4. welken ik van gelijken in alle de Vrouwen, die van Holland-
fche, ofEngelfche Ouders, in Alië geboren waren, heb waargenoo-
men, en die breede kaaken maakt, welke wij nimmer bij andere N a .
pën zien. Het verwonderde mij in het XIV deel van den Graave de
Buffbn te zien; p. 377.:, d&t hij, föhoon '^r, No. 1339 en 134c?.
twee Chineefe Bekkeneelen, en N v 1341. een van een Tartaar in
dat Koniglijk kabinet gevonden worden, in dezelve niets eigenaartigs
gemerkt heeft, ’t welk die Natiën van de -Franfchen onderfcheidde. Ik
fchrijf dit toe aan gebrek van dat gevoel-, o f taéfc, welke niet dan in
een Tekenaar vallen kan.
Het geheele beloop van het bekkeneel dés Otahekiërs , en van deh
Chinees, heeft zoo veel overeenkoomst met den ander, dat ik bijnaa
zou durven befluiten, dat de Inwooners van Otaheite, en de Vriendelijke
Eilanden, fchoon nog zoo wijd van China gelegen, eene
Volkplanting waren van dat Land. Het beloop van den Molukfchen
kop in mijne verzaameling heeft: wel den hoek van de onderkaak zoo
groot niet, maar daar tegen de bovenkaak, als bij de Negers, en Kalmukken
vooruitstekend.
m v.
Gaarne willen wij met den Graave de Buffon inftemmen, dat
de bewooners van het Noorden, van Mogol en van Perfië, de Armer
C a niërs,