m :
I
I
■ tamp i ^tssoaanH
*Sh 42
$. XI.
D e middellijn der ooren s , t , is in alle Menlchen een weinig;
fchuins, zoo als & die in de 3 en 4, figuur van de IV Tafel héb
afgebeeld; echter is zij nooit evenwijdig aan de wezenslinie in de
Blanken. In de Negers nogthans volgt zij de wezenslijn, gelijk gezien
kan worden in de derde figuur van de I Tafel.
In de vier figuurcn van de II. Tafel heb ik de middellijn der ooren
rechtop geplaatst, om te beter te oordeelen over den waaren afftand
van het oog tot het oor.
V I E R D E H O O F D S T U K .
Aanmerkingen over het verjcbil van dén wezenslijn m
de veranderingen die ’er noodwendig uk
voordvloeijeTK
% L
I, het vorige Hoofdffiuk, hebben wij alleenlijk aangetoond', welk.
eenen hoek de fchumfche Knie M G maakt, in d ie de figuuren op de
eerfte y tweede en derde Plaaten, wanneer wij n a letten op het voor-
uitfteeken van den opperkaak op den driehoek T G S fig. 3 en 4.
PI. I , zoo blijkt, dat, in een Europeaan, die triangel genoegzaam1
van geene aanmerkelijke grootte is,, gelijk Tab. II. fig, 1. In de 2defiguur
wmmm■•rrmttrtsft BMMBBWMHBWBBWBBMBBBBBBMBBBBBBBI
figuur is de driehoek geheel weg, in de fig. 3. is de hoek verminderd;,
dat is minus y en in fig. 4. is het minus o f de vermindering nog grooter.
Gefield nu aUe de hepféen: even groot en alle de neuzen, uit het
vlak T S tab. I , fig. 3 en 4 , even verre uitgetekend, zoo volgt noodwendig
, dat de neus in den Neger en Kalmuk zeer klein worde en als
ipgedeukt fchijne.
In den Europeaan Tab. 2 . 'fig." 1. moet de neus zich gebogcheld
•vertoonen en vérder vooruitfehieten dan de:bpvënlip. En in de An-
rijketronie Tab. II. fig. 4*’ .moet de neus bijnaa reqhtfiandig ftaan met
het voorhoofd en weinig buiten de lip uitfteeken.
i m
De onderkaak fchiet zoo wel, als;de bovenkaak naar voren in de
Zwarten,’ Zoo'Negers, Kaffers als Kalmukken, om welke redenen zij
nader bij de Astpen komen danbij'pnze o f de aarijfee trohiën. D e lijnen
m, g , S komen zeeï nabij met M G S tab. I. fig. 2 en 3 overeen.
r'jAMI
1m
1
1
"»1
• «
J. I I L
De bovenkaak is 'in den Kalmuk zeer plat vgn voren, om dat het
jukbeen Q , fig. 4. T ab il. zeer lang zijnde, genoegzaam invalt met
de linie T , dat is vlak over de middenfte kies. In den Chinees, Ota-
heitiër en diergelijken ftaat Z boven de tusfchenruimte van de derde
en vierde kies naar agteren.
In den Neger is C Z merkelijk korter en valt agter de derde kies,
in den Europeaan agter de vierde kies, In den Antijken kop koomt het
F 2 meerm
f l
gg
M
m
m