i X
II
Een tra a n blinkt in mijn oog, bij ’t Staren op uwe g ift,
— Mijn b e e id , door E l io n , zoo kunstiglijk gegrift, —
Maar 'tf ijn s te der m e ta len ,
Kan , Edelen! voor mij in waarde nimmer halen ,
Bij ’t geen ik nog g e n ie t,
Terwijl in blinkend goud h e t oog mijn beeldt’nis ziet.
Nog h o u d t d e s c h o o n e t a a l , a a n L ipm an’s m o n d o n tv l q e id ,
W annee r ik die h e rd en k , mijn geest en h a r t geboeid;
Zijn woord g a a t nooit v e rlo re n ;
' t Was ’t uw e ; ’t n ageslacht zal ’t m e t verrukking hooren ;
En balsem voor mijn wond
Was w a t hij hooren deed u it welbespra akten mond.
Zoolang hie r ’t oute r b la ak t voor ’tW a r e en ’t (ioede en 1L Schoon1;
Zoolahg die heilge trits in Nefirland heeft h a a r tro o n ,
Moog’ to t de verste dagen
Nog van uw eerbetoon h e t n ageslacht gewagen!
En voeg d an ook de Faam,
Als zij mijn beeid aan sch o uw t, uw n amen bij mijn n a am !
10 Maart 1856. Eigenhändig geteekend door
M. G. van H all.
776. 1856. 27 April.
Vi j f t igjar i g huwel i jk va n
Dr. F. J. van Maaner i en v r o uwe
M. M. van der Meersch.
Voorzijde: Twee uit wolken körnende, samengestrengelde han-
den houden .twee door palmtakken omgeven wapens, waar-
onder het getal L is geplaatst, vast.
(Heraldisch rechts) wapenschild van Maanen van lazuur, beladen
met drie wassenaars (2 en 1) van zilver. Links van
der Meersch van zilver, beladen met een keper van keel
en drie klavers van sinopel boven (2) en (1 ) tusschen den
keper.