R U BU S ROSACEUS. W H en N. 187)
RUBUS ROSACEUS WH. ET N.
Rooskleurige Braam.
Hoogduitsch: RosGnkelchigG BroinbeGr©.
Engélsch: RosG-coIored bramblo.
Bloeit: Juli. 2j..
PI. 1871.
Stelsel van Linnaeus: Cl. XII. Ord. III. Icosandria. Polygynia.
Natuurlijk stelsel; Vasculares Dicotyledoneae. Ord. Rosaceae.
Geslachtskenmerken : Zie Dl. n, N°. 105.
Soortelijke kenmerken: Turiones procumbentes vel scandentes obsolete angulati fusco-purpnrei
paree pilosi vel calvati aeuleis subaequalibus longis validis rectlusculis e basi dilatata lanceolatis
ealvis aculeolis setisque maequaUbus glanduliferis muniti. Folia ternata quinato-pedataque, petioli
paree pilosi glandulosique aculeis falcatis nmniti snpeme non canaliculati, petiolulus folioli termi-
nalis tertiam fere partem longitndinis folioli aequans, stipnlae alte adnatae anguste lineari-lanceolatae; Wm mm pet:°lulata.» rosae ^equaliter serrata snpra paree pilosa vel glabresoentia nitida,
ubtus pallidmra m nervis pdosa, terminale e basi cordata late ellipticum vel suborbieulare satis
ïonge acommatum. Eami florentes angulati pilosi aenleis gracilibus rectis falcatisque, aculeolis
setisque glanduliferis mumti; foha ternata, suprema Integra. Infloreseentiae medioeris laxae patuiae
ramuli divancati _ oymoso-partiti aculeati glanduiosi tomentosi. Ploris medioeris sepala externe
cmereo-tomentosa in flore et post anthesin reflexa, petala lata suborbioularia rubra. Stamina in flore
( 1 W ) re a Sty 3 S"perantia’ p08tea er«>t°-pa‘entia demum eonniventia. Germina glabra.
Loten neerliggend of klimmend, flauw kantig, bruin-purper, spaarzaam behaard of kaalwordend
voorzien van bpna even lange krachtige, bijna rechte, van af den verbroeden voet laneetvormige
en kaalwordende stekels, stekeltjes en klierdragende ongelpke borstels. Bladeren drietallig ofvoet-
vormig vijftallig stelen weinig behaard, beklierd en van boven niet gootvormig, voorzien van
b erd k lT 8! 8te*eV ! ^ VSn h6t ‘0pblaadje b8na h6t bereikend; steunblaadjes hoog aangegroeid smal lijn-lancetvodremrdieg ; dbeleala ™djes dae lHlen ges teeldd,i ‘grof en
ongelijk gezaagd van boven glimmend, spaarzaam behaard of kaalwordend, van onder lichter, op de
nerven behaard, het e.ndblaadje van uit den hartvormigen voet breed elliptisch of rond, tamelijk lang
egespifat. Bloeitakken hoekig, behaard, voorzien van slanke, rechte of gebogen stekels, stekeltjes
en klierdrugemle borstels; bladeren drietallig, het bovenste onverdeeld. Takken der middelmatige
wpd uitstaande bloeiwqze nitgespreid cymeus, vertakt, viltig, met stekels en klieren voorzien
Bloemen van gemiddelde grootte, kelkslippen van buiten grijsviltig, in de bloem en na den bloei
lkannggerï eddaann8 ddee s“tplen, l aafte*r esnc htuoinee du itbs«tanaan droe“, dt>e nB slot tMe esealdmreandneinjg einn dd. eV prausc hgteboepgeinnsdeels bkloaeaml. recht,
k liI^ KLAEmS jU?BEE1DIN9: bloemblad’ achterkant blad omgeslagen, c. gedeelte loot met
y t y o ^ p l e k k e n en b“a«b™»den. In het stroomgebied van den Rijn en het
Zwarte Wond en de Hooge Vogezen tot den Nederrijn verspreid; algemeen bij Aken, Eupen en
Malmedy, evenals plaatselgk in België. Cfr. Asoherson en Graerner. Syn. VI I p 594 ?