
Stelsel van Linnaeus: Cl. XXIV. Sect. V. Cryptogamia. Fungi.
Natuurlijk stelsel: Cellulares Mycetes. Ord. Basidiomycetes. Fam. Hymenomycetes. Sect.
Agaricaceae.
Geslachtskenmerken: Zie Dl. VIII, N°. 590.
Soortelijke kenmerken: Pileo tenerrimo, e cylindrico campanulato, albo-floccoso, dein fisso,
radiato-sulcato, subrevoluto, albido, disco livido; stipito fragilissimo ubique lanato, candido; lamellis
liberis, demum remotis, linearibus, nigris; sporis ellipsoideis, fuscis 12—1 3 X 6—8.
Hoed zeer dun, eerst cilindervormig, later klokvormig, van witte vlokken voorzien, ten slotte
gespleten, straalvormig ge voord, eenigszins opgerold, witachtig met donkerder schqf; steel zeer
breekbaar geheel wollig, wit; plaatjes vrij, eindelijk ver afstaand, lijnvormig, zwart; sporen ellip-
soidevormig, bruin. 12—13 X 6—8.
C. lagopus Fr. Epicr. p. 250, Hym. Eur. p. 329; Cooke lil. t. 681; Berk. Outl. p. 180; Pat.
Tab. 445; Luc. Suit. t. 35; Saund. et Sm. t. 19; Saccardo V. p. 1089; Oud. Rév. 1 p. 316.
Groeiplaats: In schaduwrijke vochtige bosschen in Europa.
Nederland: Behalve op de door Oudemans opgegeven plaatsen ontdekte ik deze champignon in
1913 langs een weg door het park Braband onder Diepenveen. Het was een prachtig ontplooid
exemplaar, dat echter wegens de vergankelijkheid der soort niet bewaard kon worden. Het vorig
jaar vond ik op dezelfde plaats reeds in Augustus geheel volwassen exemplaren en later in
September tot in November steeds nieuwe. Welke moeite ik mij ook gaf om pas ontloken champignons
te vinden, het mocht mij niet gelukken, daar zij steeds in het laatste stadium, van hun
ontwikkeling verkeerden, waarbij de vlokkige witte schubben op den hoed reeds verdwenen zijn.
Eindelijk vond ik in hetzelfde park op uit een greppel uitgebaggerden grond de zwam in zeër
jeugdige stadia: enkele daarvan onder een glazen stolp in de kamer gebracht spreidden zich tegen
den nacht uit en waren den volgenden morgen reeds verwelkt. De teekening op de plaat geeft dan
ook alleen een jeugdtoestand en daarnaast de volkomen ontplooide champignons; het oogenblik,
waarop zij het mooist zijn met de witte vlokken op den bruingrijzen gestreepten ondergrond, is
derhalve niet afgebeeld. De uiterste breekbaarheid van den steel en de teerheid van den hoed lieten
geen verzending toe, zoodat men in deze afbeeldingen de kunstvaardige hand der gewone artiste
zal missen. Ik wil hieraan nog toevoegen dat van deze soort twee vormen beschreven zjjn:
A nemorum, stipite gracillimo, 10—15 cm. longo; en B viarum stipite 5—8 cm. longo; pileo
latiore, livido.
Het schijnt mij toe dat de door mij gevonden exemplaren het midden houden tusschen beide
vormen; zij toch hadden een steel, die meestal 11—12 cm. lang was, echter met grootere hoeden
(veel grooter dan 2—3 cm.), die bovendien donker grauw zijn.
. *
f4 &
m