
PHLEUM SÜBÜLATUM A. ET G.
Priem-Doddegras.
Hoogduitsch: Pfriemen Lische.
Engelsch: Subulate Phleum.
Bloeit: Mei—Juli. ©.
PI. 1887.
Stelsel van Linnaeus: Cl. III. Ord. II. Triandria. Digynia.
Natuurlijk stelsel: Yasculares Monocotyledoneae. Ord. Gramineae.
Geslachtskenmerken: Zie Dl. IV, N° 241.
Soortelijke ejsnmerken : Culmis erectis vel geniculato-adscendentibus; foliis margine asperis,
vaginis vix inflatis; panicula spiciformi, cylindrica; glumis viridibus, semiovatis, membranaceo-
marginatis, dorso trinerviis, glabris, acutis, conniventibus.
Halmen opgericht of uit knievormige bocht opstijgend; bladeren met ruwen rand; scheeden bjjna
niet opgeblazen; pluim aarvormig, rolrond; kelkkafjes groen, half eivormig, vliezig-gerand, op den
rug drienervig, glad, spits, samennijgend.
Verklaring der afbeelding: a. Afzonderlijke bloem. b. Stamper en meeldraad, c. Bloempakje.
Groeiplaats: Op grazige plaatsen in de vlakte en in het bergland van Zuid-Europa, doch ook
elders ingevoerd.
Nederland: De vondst dezer soort danken wij den Heer J. Th. Henrard, die het afgebeelde
exemplaar toezond den 22sten Juli 1918. De plant werd reeds in October 1912 in enkele exemplaren
ontdekt op hetzelfde terrein aan de Linge, waar ook de Crucianella verzameld werd, in 1913 werd
zij in zeer groote hoeveelheden teruggevonden terzelfder plaatse, was echter in 1914 verdwenen.