an het krissen van een vrouw geeft Zollinger een beschrij-
M C / i v i n g in „Het eiland Lombok” in het Tijdschriftvoor Neder-
V H M landsch Indié. „De goesti die te Ampenen gestorven was,”
A w r A z o o verhaalt hij, „liet drie vrouwen na. Eén er van wilde
y j fK l ^ h e m in den dood volgen en dat in weerwil van alletegen-
kantingen van haar familie. Zij was jong en mooi en had geen kin-
deren; ze wilde bewijzen dat zij haar man werkelijk lief had en
hoopte hem op de lange reis naar de andere wereld te vergezellen
om daar zijn voornaamste vrouw te worden. Den dag na den dood
van den goesti nam ze meermalen een bad, kleedde zieh op het
fraaist en bracht den dag verder door met naastbestaanden en
vrienden met eten, drinken, sirih kauwen en bidden. Des middags
om vier uur werd het lijk van den goesti, dat in wit linnen was ge-
wikkeld, door een priester ontkleed; jonge lieden, daarbij tegen-
woordig, haastten zieh om met hunne handen de schaamdeelen van
Nu werd het lijk gewasschen, het haar gekamd en het geheele
lichaam metbloemen overdekt. De priester nam een zilvéren kom met
wijwater waarop bioemen dreven, besprenkelde den overledene
en wierp het water vervolgens door een wit net over het lichaam,
dat hij, al biddend en zingend en onder het maken van velerlei symbolische
gebaren, zegende. Vervolgens bepoederde hij het met een
meel van gekleurde rijst en fijn gehakte bloemen en plaatste het
op drooge matten. Eenige vrouwen brachten nu de echtgenoote
van den goesti naar het lijk toe, haar op hun ¡neengestrengelde
armen dragend. Zij was slechts met een stuk wit linnen gekleed en
had bloemen in ’t haar; ze was stil en verried noch vrees noch be-
rouw. T oen ging ze voor het lijk staan, hief de armen omhoog en
deed in stilte een gebed. Meerdere vrouwen naderden haar en
boden kleine bundeltjes kembang spatoe aan, die ze één voor één
aannam en tusschen de vingers van haar in de hoogte geheven
handen plaatste. Bij elk bouquetje dat zij aannam en weder aan de
vrouwen terug gaf om te drogen en als aandenken te bewaren,
wendde zij zieh een weinig naar rechts, zoodat toen zij ze allen had
terug gegeven zij zieh geheel had rondgedraaid. Nu bad zij opnieuw
in stilte, begaf zieh naar het lijk en kuste het op het hoofd, de borst,
de onderbuik, de knieén en de voeten. Men nam haar de sieraden
af; twee vrouwen hielden haar nu bij de armen, die zij op de borst
Haar broeder plaatste zieh voor haar en vroeg met zachte stem of
ze besloten was te sterven, en toen ze toestemmend geknikt had,
vroeg hij vergiffenis van verplicht te zijn haar te dooden. Toen
greep hij zijn kris en drukte haar die in de linker zijde der borst,
doch niet ver genoeg, zoodat ze staan bleef. Hij wierp daarop zijn
kris weg en nam de vlucht.
Een man van aanzien naderde en drukte zijn kris tot aan den greep
in de borst der ongelukkige vrouw, die ineen zakte zonder een
kreet te slaken. De twee vrouwen legden haar nu op een mat en
trachtten al rollende en drukkende het bloed zoo spoedig mogelijk
te doen vloeien. Daar zij echter nog niet dood was, drukte men haar
nogmaals een kris tusschen de schouders. Toen werd haar lijk bij
dat van haar man op een verhooging in een huisje neergelegd, met
hars en welriekende kruiden bedekt en in wit linnen gewikkeld;
hier bleven de twee dooden liggen tot de tijd gekome n was om ze
Dat bijna al de vrouwen die hun man in den dood volgden van de
laagste käste waren en dus niet veel meer dan slavinnen, hebben
we boven reeds aangemerkt. Haar zelfopoffering werd dan ook niet
anders beschouwd, dan dat men den overledene de tot zijn dienst
in een ander leven noodige personen meegaf. Voornamelijk slechts
bij de verbranding van regeerende vorsten en hun naaste manne-
lijke verwanten kwamen de zelfopofferingen voor en bestond er
zelfs een zekere, ten minste moreele dwang om eenige vrouwen
tot die daad te brengen; bij zoo’n verbranding zou het voornaamste
sieraad ontbroken hebben, als er geen béla’s of satja’s bij waren
geweest. Hier had ook de macht en de rijkdom van den troonop-
volger groote invloed, zoowel op de priesters, die door hun gods-
dienstige begoochelingen de hersenen der arme onwetende vrouwen
ligt in beroering wisten te brengen, als op de mannelijke verwanten,
die na de zelfopoffering van een familielid geschenken of
Meestal bewees het gedrag der vrouwen bij de verbranding dat zij
door de denkbeeiden die men haar van ’t volgend gelukkig leven
had voorgegoocheld, zoo waren ingenomen dat ze met vreugde
het laatste oogenblik tegemoet zagen. Toch kwam het wel eens
voor dat een ongelukkige reeds op het uiteinde van de brug staande,
bij den aanblik van den vuurgloed bevreesd werd en weifelde;
de verwanten die er bij stonden maakten dan spoedig een einde
aan de zaak door de losliggende plank, waarop zij stond wat op te
lichten en haar zoodoende in het vuur te doen tu im e le n .S S 2S S S
•SS» VISSCHERSHUTJE X BATOE-NAMPAR X LOMBOK •2 2 » •SS» 231
AN SOMMIGE TEEKENINGEN IN DIT WERK DIEN IK NOG
IETS TE VERMELDEN, DAAR DEZE IN DEN TEK ST NIET
k K Î É S ^ w M A T E R SPRAKE ZIJN GEKOMEN. OP DE BLADZIJDEN’98
I v H K A l w f l E N 99 VINDT MEN TWEE PRENTEN VAN EEN INLAND-
| w n M f / M i | s C H E N TEEKENAAR. DEZE STELLEN EPISODEN VOOR
l O m M m n l u i T HET OP BALI ALGEMEEN BEKENDE TAFELBOEK
IfiS B flK R S S lT A N T R l-K A M E N D A K A . EEN REIGER HEEFT DE VIS-
W H i M i S C H E N IN EEN KLEINEN VIJVER M E T SMERIG WATER
l& f i l u H H S l S l I VOORGESTELD ZE ÉÉN VOOR ÉÉN NAAR EEN GROOT
I S S H æ ü FRISCH WATER OVER TE BRENGEN. HIJ BRENGT ZE
echter naar zijn nest en eet ze daar op. De reiger ontkomt zijn straf niet, daar
een kräb, die het laatst zieh vervoeren laat, bij het nest gekomen de Joppen
en graten van de visschen ziet en daarop den hals van den reiger met zijq scha-
DE PRENT OP B LZ. 110 S T E L T EEN EPISODE VOOR UIT DE MALAT, EEN
groot werk dat de geschiedenis bevat van de daden van den veelgeprezen held
Pandji, die ook op Bali zijn avonturen had.
DE PRENT OP BL Z . 111 ILLUSTREERT DE FABEL VAN DEN STIER, DEN
tijger en den palmwijngaarder, evenals de teekening aan den aanvang van den
„Inhoud”. Deze fabel geef ik hier in ’t kort weer. Een uitgehongerde tijger komt
bij een stal waarin een groote stier, dien hij aldus toespreekt: „Wat ben jij toch
een nietig wezen! Hoewel je een groot lichaam en zulke scherpe horens hebt,
laat jij je binden als een klein kind. Terecht zeggen de
heilige boeken, dat je geslacht voor niets anders deugt,
dan om door ons, de koningen van het woud, te worden
opgegeten. Alleen daarvoor hebben de goden je zoo
vet gemaakt. Voor ons moet alles buigen; zelfs het
menschdom heeft ontzag voor ons. Maar, het is beneden
mijn waardigheid zooveel woorden aan je te ver-
spillen. Kom gauw den stai uit en laat je zonder prutte-
len opeten.” g 5g S ¡ r 2 S a g g S5S g ¡S 5 g ; g S 5 g a
De stier, wel een beetje verschrikt, antwoordt op onder-
danigen toon: „Met uw verlof, mijnheer de tijger, als de
heilige boeken werkelijk zoo iets zeggen, dan zal ik niet
zoo brutaal zijn om mij daartegen te verzetten. Als u
mij niet kwalijk neemt, zou ik echter gaarne ook iets in
’t midden brengen. Ik heb eens een oud verhaal gelezen,
waarin gezegd wordt, dat alie dieren tot dezelfde käste
behooren en zij gelijkelijk onderworpen zijn aan den
mensch, of liever gezegd aan de goden, want de menschen
zijn de vertiegenwoordigers van de goden op
aarde. Als dit nu waar is, dan heeft u eigenlijk geen
recht om zulk een hoogen toon tegen mij aan te slaan.
Misschien gelooft u mij niet? Ga u dan maar eens naar
mijn meester, die daar ginds bezig is wijn uit zijn palmboom
te vergären. Deze zal u hetzelfde zeggen en u
bovendien wel het bewijs leveren, dat de mensch de
dieren verre in geleerdheid overtreft.”
De tijger, in zijn eer aangetast, spoedt zieh naar den
palmwijngaarder, dien hij op strengen toon beveelt ter-
stond naar beneden te komen. „Ik verlang” dus voegt
hij er bij, „met je geleerdheid kennis te maken.” i S S
De man schrikt niet weinig; het angstzweet breekthem
uit. Gelukkig komen de goden hem te hulp en fluiste-
ren hem een list in. „Ik zal u met alle genoegen mijn geleerdheid
toonen”, spreekt hij „doch tot mijn spijt moet
ik zeggen, dat ik die thuis heb laten liggen. Wilt u mij
dus toestaan, haar even te gaan halen, dan ben ik tot
uw dienst Ik vrees alleen maar dat u niet zoo lang zult
willen wachten^en ik u jtjj mjjn^terugkomst^niet
„Daar behoef je niet bang voor te zijn” herneemt de
tijger. „Of denk je soms dat ik tegen je geleerdheid op-
zie? Bind me maar aan dezen boom vast, dan kun je
zeker zijn, dat ik niet weg zal loopen”. De man laat zieh
dit geen tweemaal zeggen, maar klimt dadelijk naar beneden
en bindt den tijger met een stuk van een klim-
plant vast Deze is echter niet weinig verontwaardigd,
toen hij zieh zoo als een kind ziet behandelen. „Denk
je”, roept hij toornig uit, „dat dit stukje klimop mij, ko-
ning van het woud, houden kan? Daar, kijk eens!” En
met één ruk is hij los. Op aanwijzing van den tijger neemt