van uit Gitgit K blz. 113 SS heel in de verte bespeurd hadden. Telkens bij een
kromming van den weg hoopte ik het te zien, maar het woud scheen eindeloos.
Het is een vreemde gewaarwording daar zoo plotseling, op die hoogte, in dat
dichte woud, waar het smalle pad zieh kronkelt tegen de steile hellingen, tus-
schen knoestige woudreuzen met bochtige takken, in dat woud, waar niets
recht is, waar alles, als worstelend om lucht en licht, zieh wringt en draait om
den voorrang, daar zoo plotseling die reusachtig groote, spiegelgladde water-
vlakte zieh te zien uitspreiden in majestueuse k a lm t e .tg ^ S s a S g S g g S S S
Nauwelijks aangekomen aan de nog maar een half jaar bestaande kleine neder-
zetting Tjandi Goenoeng, vlak bij het meer gelegen, richtte ik mijn schreden
daar heen en kleedde mij uit aan den oever. Ik sprong in een kleine kano en
pagaaide en trok die met mijn handen door de dichte strook waterplanten die
daar den overgang vormen tusschen het water en het vaste land. En buiten de
planten op het meer gekomen pagaaide ik nog een tijdlang voort tot ver uit den
kant en toen met een sprong dompelde ik me onder in het kristalheldere nat.
Krachtig sloeg ik armen en beenen uit en roeide met lange slagen voort door
het koele water, dat prikkelend en kracht gevend mij längs de lenden streek.
Dan weer een eind op den rüg gezwommen, de beenen optrekkend en weer
uitschoppend, zoodat ik als een vaartuig voorwaarts
schoot, het hoofd als een voorsteven; dan weer even
uitgerust en rondgekeken over het wijde donker blauwe
water naar den krans van met eeuwig groen getooide
bergen, over welks toppen witte wolkensluiers zacht-
kens henen streelden, en diep ademhalend snoof ik de
bedwelmende geuren op die van die wit gesluierde
schoonheden over het meer kwamen gegleden. In den
middag ging het weer verder het sombere woud in, al
hooger en hooger, längs steile hellingen. ¡ S R S S S R
Spoedig echter was het hoogste punt en daarmede
tevens de grens van Tabanan en Boelfelfeng bereikt.
Links in de diepte daar lag weer het meer Boejan, en
enkele uren later was ik in de mij zoo goed bekende
pasanggrahan te Gitgit en zat er in een gemakkelijke
stoel in de voorgalerij, genietend van het altijd schoone
uitzicht op het läge kustland en op de Java-zee. Een
paar dagen later wandelde ik naar Pabdan-Boelfelfeng,
bieef daar een tijdje om aanteekeningen uit te werken
en verschillende verzamelingen te verpakken en ook
om eenige teekenaars, houtsnijders en beeldhouwers,
die voor mij werkten, te bezoeken. Van hier uit bracht
de gouvernementsstoomer „Reiger” mij weder naar
Zuid-Bali en begonnen de groote tochten opnieuw. Deze
eindigden, evenals de vorige, in de pasanggrahan te
Gitgit, die ik ditmaal längs een anderen weg bereikte,
längs de heerlijk gelegen pasanggrahan te Plaga, op
bijna duizend meter boven zee. Hier bieef ik een dag en
genoot er van het verrukkelijk uitzicht over half Bali.
Boven lange met sappig gras, rijst en djagoeng be-
groeide breeduit golvende berghellingen, stak er de
klare silhouet omhoog van den statigen Agoeng, die in
sierlijke glooiing regelmatig afdaalde tot heel ver weg,
tot aan de blauwe zee. Daar rees het eiland PSnida uit
op, met de beide andere eilandjes, en rechts daarvan
kon ik duidelijk de Tafelhoek onderscheiden en het
eiland SSrangan. Links van den Agoeng verhief de
Abang zijn puntigen kop en wat verder keek de Batoer
dreigend over den langen rüg van den ouden krater en
blies dikke witte wolkgevaarten op in den helderen
hemel. Om van Plaga het vier honderd vijftig meter
lager gelegen Gitgitte bereiken moet een bergpas over
den Pengelengan ft den berg op de teekening op blz.
115 ft worden overgetrokken, wat ruim vijf honderd
meter klimmen en zoo wat duizend meter dalen beteekent.
AI mijn tochten in Zuid-Bali ubeschrijvenenal hetmerk-
waardige daarbij ontmoet, dat gaat niet aan, er zou geen
einde komen aan dit boekwerk; in de volgende bladzijden
dus alleen nog een beschrijving van mijn laatste groote
reis op Bali, die zieh over bijna het heele eiland uitstrekte.