gezeten, de bevolking aan mijn voeten welwillend toeknikte,volgdeeen
bezichtiging van het dorp, die nogal spoedig was afgeloopen, daar
heel Batoe Nampar niet meer dan 50 kleine en kleinere hutjes telt.
Vlak achter het dorp ligteen rond bergje 23 een kleine 100 meter hoog
23 en er vöör, dicht bij het Strand, een eiland van geheel gelijken vorm,
terwijl juist tusschen die twee een rotspunt uit het vlakke breede
strand omhoog steekL Deze bergjes hebben volgens de bewoners hun
ontstaan te danken aan een reus, die twee zware lasten aan een
draagbamboe torsende, over genoemde rotspunt struikelde en in zee
verdronk; van de twee vrachten kwam e r een in het water, de andere op
het land terecht. Op het dicht begroeide eiland is op den top een open
piek, waar de inwoners zieh zoo nu en dan afzonderen om te bidden.
Den nacht bracht ik door in een heel luchtig gebouwtje, waar ik
veel moeite had om me tegen den kouden bergwind, die er door
heen blies, te beschütten. Den volgenden morgen stond ik vroeg
weer reisvaardig, en nadat ik het dorp nog eens had doorgewan-
deld en een paar teekeningen had gemaakt, stapten we in een
sampan om den terugtocht te aanvaarden. Een enorm zeil werd
geheschen en met een lustig vaartje ging het op Oedjoeng aan.
Midden op de baai gekomen kwam er plotseling een zware bui
opsteken; de lucht werd pikzwart, een hevige regen daalde in
dikke stralen kletterend neer,vergezeld van zulke geduchte wind-
vlagen, dat ons schuitje dreigde om te slaan. Onmiddellijk diende
het zeil te worden gestreken, doch het raakte onklaar. Een oogen-
blik heerschte groote agitatie, vooral mijn jongen schreeuwde
luidkeels, tot er 66n op het denkbeeid kwam het zqü maar los te
laten. Als een reusachtige vogel vloog het weg en viel op grooten
afstand in het water. Voor omslaan waren we nu behoed. Toen
de bui voorbij was, werd het zeil opgepikt en weer aangeslagen
en de tocht voortgezet alsof er niets was gebeurd. Nog v66r
Oedjoeng bereikt was had het zonnetje onze doorweekte kleeren
weer gedroogd. -a
Toen volgde weer de wandeling door de modder en weer een
tocht in een andere prauw. In den middag stapten we te Tandjoeng
Loear aan wal, juist toen een tweede bui kwam opzetten, die dit-
maal zoo hevig was dat de meeste scheepjes die hier op de reede
lagen van hun anker werden geslagen en een eind wegdreven.
Enkelen er van bonsden tegen elkaar en beliepen nog al averij.
Twee uur later was het ergste voorbij en waagde ik mij, nu voor
’t laatst, weer in een smal prauwtje, en bereikte tegen ’t vallen
van den avond behouden, doch druipnat van het oversiaande
water, Laboean Hadji, het punt van uitgang van dezen tocht. Van
hier ging het naar Selong. Na eenige uitstapjes te hebben gemaakt,
o. a. naar Mas Bagi, waar ik een rijstschuur teekende
23 zie blz. 86 23 en naar Kotja Radja, dat een centrum is
van een belangrijke vlechtindustrie van allerhande manden en
sirihtasschen, trok ik over Narmada weer naar Mataram. Hier
werd ik ziek; met hevige koorts lag ik e r eenveertiendagen tebed.
Gelukkig voor mij besloop deze ziektemij niet op een van mijn vele
tochten ver van de enkele Holländers, die zieh op beide eilanden
bevinden, doch ten huize van den assistent-resident C. L. Udo de
Haes; met dankbaarheid herdenk ik hier diens goede zorgenen de
liefdevolle verpleging van zijn echtgenoote. Van hier ging ik naar
Bali terug; doch de koorts keerde telkens weer, zoodat het raad-
zaam was mijn verdere reisplannen op te geven, zooals ik dan
ook deed 23 zie ook voorrede van Rouffaer, blz. IV, tweede
kolom 23. Gedurende mijn tweede reis, bezocht ik Lombok weer
en vele van de plaatsen, waar ik reeds de eerste maai was
geweest. Ik maakte eenige nieuwe tochten, o. a. naar de Zuid-
West punt van het eiland, naar kaap Batoe Gendang, doch dit
leverde niet veel belangrijks op. Een beschrijving ervan laat ik
dus maar achterwege, evenals van menig anderen tocht.
In de volgende bladzijden ten s lo t te nu nog e en Studie o v e r lijk-
ve rbranding en het ve rb ran d en van wed uwen. i S R S S S S Ä S
i-.L L E E N DOOR VERBRANDING DES LICHAAMS WORDT HET DE
lllZ IE L MOGELIJK DEN HEMEL VAN INDRA 23 SWARGA OF INDRA-
LOK A 23 EN VAN DAAR DIEN VAN WISNOE EN DEN HOOGSTEN
HEMEL VAN SIWA TE BEREIKEN 23 WISNOELOKA EN SIWA-
LOKA 23. ZELFS DE REINSTE ZIELEN KLEEFT IETS VAN HET
KWADE AAN, WAARVAN Z U ALLEEN DOOR HET VUUR GEREI-
NIGD KUNNEN WORDEN. PANDITA’S GAAN NA VERBRANDING
REGELRECHT NAAR DEN HEMEL VAN INDRA, DE ANDERE
STERVELINGEN KUNNEN DAAR EERST KOMEN NA ZEVENMAAL
ALS MENSCH HERBOREN TE ZIJN. KINDEREN, DIE NOG NIET
van tanden hebben gewisseid, en dus nog geheel voor rekening staan van hun be-
schermengelen hebben geen zielereiniging van noode.
Dien hemel van Siwa stelt een BaiiSr zieh voor als een lusthof, waar prächtige hemel-
nimfen amreta, godendrank, ronddienen. En als tegenstelling kent hij ook een hei
23 kawah 23, een eeuwig brandend vagevuur, waar de schuldige zielen duizende jaren
gepijnigd worden voor de zonden die staan opgeteekend in het boek van Sang-Soeratma,
den geheimschrijver van Jama, god van den onderwereld. Hierboven ziet gij Sang-
Soeratma afgebeeld met aan diens voeten zijn knecht Sangoet. Drie zielen, van een
vrouw, van 'een landbouwer en van zijn knecht staan ängstig af te wachten wat hun lot
zal zijn. Niet een ieder mag verbrand worden, en kan dus ook niet iedereen den lusthof
in den hemel bereiken. Zoo b.v. ter dood veroordeelden en de aan de pokken overledenen,
welke laatste gedurende eenige dagen in een
open graf worden gelegd 23 mebasah 23, daar na
gewasschen en door een priester gezegend
23 ngloengah 23 om dan eerst behoorlijk be-
graven te kunnen worden; op gelijke wijze
wordt gehandeld met vrouwen die gedurende
de zwangerschap gestorven zijn. Hoe met
lijken van hen die de iazarusziekte hadden
gehandeld wordt zal ik u zoo aanstonds verha-
len. Er is geen tijd bepaald binnen welken een
lijk mag worden verbrand, terwijl het even-
eens een ieder vrijstaat of voorloopig te be-
graven of een lijk tot op den dag der verbran-
ding in huiste bewaren. Dit laatste heeft echter
meest alleen plaats met lijken van priesters of
vorsten, en bij de zulken wier familie de mid-
delen bezit om zieh die luxe te veroorloven
niet alleen, maar ook om de kostbare ver-
branding binnen een niet alte langtijdsverloop
te doen plaats hebben. De gewone inlander is
al blijde als hij eenige maanden na den sterf dag,
meest in vereeniging met anderen, de kosten
van het ngoetang 23 van zes tot twaalf honderd
gülden en meer 23 betalen kan. Sommigen
moeten tien, ja twintig jaar daarvoor sparen.
Na zooveel tijd gebeurt het natuurlijk dikwijls
dat in het graf slechts enkele beenderen, vaak
ook niet eens meer het graf wordt terugge-
vonden. Dit maakt echter weinig uit; men
teekent dan op een plankje van een bepaalde
houtsoort een mannetje of een vrouwtje, zooals
op de volgende bladzijde is afgebeeld. Dit
plankje 23 ad&gan 23 neemt nu de plaats in van
het niet te vinden lijk, en de verbrandingsplech-
tigheid geschiedt, alsof dit er werkelijk bij
Die lijken die men aan huis bewaart, worden
dadelijk na den dood door nabestaanden, of
wanneer het een vorst geldt, door jongere
vorsten van bevriende rijkjes, gebalsemd met
welriekende en bederfwerende kruiden, en
daarop stevig met linnen en matten omwonden
23 ngletét 23. Over dit omhulsel komen weer
tal van bonte, vaak kostbare kains, terwijl ten
laatste het geheel in een stevig bekleedsel
van gespleten bamboe 23 papléngkoengan 23
gewikkeld wordt. Ook de zooeven besproken
adégan wordt, evenals een lijk, in linnen en
bamboelatjes ingepakt, zooals eveneens op
de teekening op de volgende pagina te zien is.