l HS» 161 « S U
van een bergrug te volgen. Naar het oosten neemt echter de steil-
heid der hellingen snel toe en bereikt deze haar maximum in den
buitenkant van den Goenoeng Abang. Ook de buitenwanden van
de noordoostelijke en noordelijke zijde zijn zeer steil en worden
naar het westen slechts weinig beter.
De binnenzijde van den grooten krater heeft twee verschillende
vormen; ôf zij daalt,zonder noemenswaardige onderbreking, lood-
recht van boven aan den rand tot onder in het dal; öf zij vertoont
een hooge trap, die vervolgens loodrecht in de diepte afdaalt. Deze
tusschentrap of dit langgerekte plateau begint in het noordwesten
en loopt onderlangs den Soekawana naar het oosten tot aan het
zuideinde van het meer. Daar houdt het op, en de binnenwand loopt
nu in het oosten en noordoosten met één enkel hellingsvlak naar
den bodem van het dal af. Bij den Goenoeng Abang heeft deze zoo .
goed als loodrechte wand de geweldige hoogte van ruim 1100 M.
De grootste breedte heeft de trap in het westen, waar het dorp
Kintamani gelegen is op het bijna effen oppervlak. Het midden van
het dus omsloten kraterdal wordt ingenomen door een hoogen,
zeer werkzamen eruptiekegel, den eigenlijken Batoer, waarvan
het middelpunt een weinig ten noorden van de lengteas van het
dal is gelegen. Om den Batoer is een vlakke, nagenoeg waterpas
liggende dalgordel van afwisselende breedte. Het breedste gedeelte,
in het oosten, wordt ingenomen door een meer metkristal-
helder zoet water; het zuidelijke deel is geheel met oude lava, en
thans, evenals een groote oppervlakte van het westelijk gedeelte,
ook met de jongste lava van 1905 overdekt. Alleen het noordelijke
stuk van het dal is met bosch begroeid.
R M M ns plan was den vulkaan te beklimmen. Dat dit geen lichte
M f l K B taak zou zijn, hadden wij al dadelijk den eersten dag van
I W l ons verblijf in het dorp begrepen, toen wij, bij wijze van
I I I B proefneming, den nieuwen lavastroom die in den tempel
is doorgedrongen, een eindje beklommen hadden. Vroe-
ger, vóór dat de jongste uitbarsting alle plantengroeivan den voet
van den berg en uit het-dal had weggevaagd, was de beklimming
tot op bijna de halve hoogte zeer gemakkelijk, wat blijkt uit het-
geen Zollinger daarvan verhaalt.
„Den 8sten September 1857”, zoo schrijft hij, „reden wij eerst door
het dal naar het westen en beklommen toen iangzamerhand de
zachte hellingen van den berg. Aanvankelijk reden wij tusschen
hooge grassoorten, hier en daar door kasuarinen overschaduwd,
die ook op den bodem van het dal nog voorkomen. Slechts op de
noordelijke hellingen van den Ardjoeno en den Waliran zag ik ze
op Java zoo laag afdalen. Nog tot dicht bij de laatste boomen
konden wij te paard blijven zitten. Daarna volgden wij een vlakken
rug, kwamen toen op eens buiten het begroeide gedeelte, en hadden
de naakte steile bergwanden voor ons. De vlakke rüg, waarop
wij ons bevonden,bestond uit loszand,vermengd met stukken lava,
die er even los in lagen. Hij liep in een spitse punt uit, die aan
beide kanten diepe kloven met loodrechte wanden had. Het hoogste
plantje was een verschrompelde Imperata. Daarop volgden de
SHS» HANENKLOPBAAN OP DE MARKT TE BANGLI C S U
venais de rand zijn ook de buitenzijden zeer afwisselend.
Van Soekawana daalt het gebergte luttel en gaat het on-
h h X merkbaar tot een bergrug over, die naar ’t westen een
w r v y j eigenaardig hoogland, het plateau van Tjatoer vormt, dat
de verbinding uitmaakt met de centrale groep der geberg-
ten van Bali. Naar het zuiden loopt de rand met een groot aantal
afgeronde ruggen in de vlakte van zuid-Bali uit. Deze ruggen waarvan
wij er één, van Bangli körnende, voortdurend hadden gevolgd,
dalen zoo zacht en regelmatig naar omlaag, dat het aanleggen van
een rijweg tot aan Bangli toe ai heei weinig bezwaar zou opleveren.
Maar, o wee, wanneer ge halverwege zoo’n rug gekomen, het plan
opvat in de richting van oost naar west te reizen; haast onover-
komelijke bezwaren in den vorm van diepe ravijnen zouden spoedig
noodzaken van zoo’n plan terug te komen en dwingen weer de kruin