C S S BALINEESCHE TEEKENS VOOR DE HEMELSTREKEN S S I
dem Kreise der südostasiatischen Bronze-Trommein aus”.
Maar de geleerden zijn het weer niet eens, want Heger, die
mijn bovengenoemd artikel uitvoerig besprak in de „Mitteilungen
d. Antrop. Gesell sch. in Wien,1908”, schreef daar in
o. a. het voigende: „Trotz dem gehört die Trommel von
Pedjeng zu unserer Trommelserie und nichtzu jener Allor”,
en wat verder: „Trotz aller Abweichungen von den anderen
Metalltrommeln dieser Art müssen wir dieses merkwürdige
Exemplar vorläufig meinem Typus I zurechnen”.
I n nu de beschrij ving van de versiering van de trom.
J We beginnen bij de ornamenteering van het
n ronde bovenvlak, dat in vijf gedeelten valt te
i onderscheiden: in ’t centrum 1° de ster; daar
| omheen 2 ° een smalle band die de ster omsluit
en afscheidt van 3 ° de breede versierde hoofdstrook; waaromheen 4 ° een
dergelijke band als sub 2; en ten laatste als 5 ° de geheel vlak gehouden
buitenste strook. Zie de teekening op blz. 192.
De ster is geheel vlak en een halve cM. hoog; ze heeft acht stralen, die
uit het middelpunt gerekend twaalf cM. lang zijn. Om de ster zijn op het
bovenvlak van de trom opstaande randjes, die in ’t verlengde van de stralen
doorloopen tot op een vijf-en-twintig cM. uit het midden getrokken cirkel. In
het verlengde van vier der stralen loopt nog een randje door, door band 2
en 3, deze beide in vier gelijke parten verdeelend.
De versiering van de acht vakken tusschen de sterpunten is op de teekening
te zien. Twee hoeken zijn gevuld met elf steeds kleiner wordende boogge-
deelten; voor het overige vertoont elk vak een knop, een halven bol X
slagheuveltjes misschien? X waaromheen een paar cirkels zijn getrokken.
Heger geeft in zijn werk op Tafel XXXI 51 afbeeldingen van verschillende
ornamenteeringen der ruimten tusschen de sterpunten, en in zijn tekst op
p. 2 4 2 en 2 4 4 er nog twee; maar geen enkele dezer 5 3 teekeningen komt
overeen met wat de teekening op blz. 192 geeft; knoppen als bij onze trom
heb ik bij geen enkele kunnen ontdekken. li r * ^ ^ S S**.s* SS2 S S S
Band 2, die 6'/2 cM. breed is, wordt gevormd door drie maal drie cirkelom-
trekken X opstaande randjes, zooals al het lijnornament op ’tplat en ook op ’t
lichaam van de trom X waartusschen twee maal vier reeksen streepjes
Dan volgt 3°: de 21 cM. breede band met de voornaamste versiering, welke
met een wonderbaarlijk meesterschap is aangebracht en moeielijk te be-
schrijven valt. De teekening geeft echter een nauwkeurige afbeelding van
66n vierde gedeelte, ingesloten tusschen twee door dezen band doorloo-
pende verlengstukken van stralen uit de middenster; de drie andere vierde-
deelen stemmen volkomen met dit door mij afgebeelde gedeelte.
men denke zieh slechts alles op gelijke wijze in de rondte voltooid overeen;
Op de teekening ziet men in band 3, vijf knoppen, waarvan de twee buitenste
ook tot twee aansluitende vierde-parten van den geheelen band behooren,
zoodat er in ’t rond in ’t geheel 16 knoppen staan. Op den geheelen hoofd-
band komen 2 0 middenpunten voor X de „2 4 sterren” van Liefrinck X,
waaromheen zieh de prächtige golflijnen cirkelen, n.l. de zooeven genoemde
16 knoppen plus 4 plekken waar zieh göön knop bevindt, maar waar men
het uiteinde van een soort lus gewaar wordt, welke lus loopt tot aan de knoppen
die zieh op de 4 doorloopende stralen van de middenster verheffen;
deze laatste knoppen zijn zelf weer met de daarop voigende knoppen door
een band of lus verbonden. Zooals boven reeds werd vermeld, vertoont
geen andere trom knoppen of ronde heuveltjes als de Pedjeng’sche tusschen
de sterpunten, en in de geornamenteerde hoofdstrook op het bovenvlak. In
het belangwekkende opstel van prof. De Groot X Versl. en Meded. der Kon.
Akad. van Wetensch. Vierde reeks, II, 1 898,347 X komt echter een aanhaling
voor uit een Chineesch boekske uit de dertiende eeuw, naar welke aanhaling
ik meen te mögen besluiten dat daar toch sprake is van een trom met dergelijke
knoppen: „In Ma-yang bezit men een bronzen trom . . . Zij gelijkt op een
groote klok . . . en heeft zes-en-dertig tepels of bulten”. De Pedjeng’sche
trom heeft er op het bovenvlak 24, n.l. de 16 genoemde van band 3, plus de
8 groote slagheuveltjes (?) van den binnenste kring. Wat stelt deze met wis-
kundige zuiverheid getrokken versiering nu voor ? Zijn de golflijnen golven
•SSS BESCHIL DERD OFFERBAKJE
of wolken? Dit laatste zou nog wel aanneembaar zijn; maar
wat zijn dan die raadselachtige lussen? Zijn al die knoppen
weer slagheuveltjes? Altemaal nieuwe raadsels, waarop
ik geen antwoord vermag te geven, en die vermoedelijk
ook wel niet zoo spoedig opgehelderd zullen worden.
Band 4 is voorts gelijk band 2,alleen met dit onderscheid,
dat band 4 breeder is, namelijk Q 'h cM., en met twee
maal vijf stippelreeksen versierd is.
Nu volgt5° de geheel vlakke 20 cM. breede band, waaraan
de haaks naar beneden omgebogen 2 ,7 cM. breede band.
Van sub 5 is het noodzakelijk te vermelden wat er niet op
te zien valt; er zitten namelijk geen kikkers of andere
figuren op, zooals op de meeste tot nu toe ontdekte trom-
men wel. En er zijn ook absoluut geen sporen, die er op
kunnen wijzen dat deze er vroeger op gezeten hebben.
u de versiering van het lichaam of den mantel.
Aan het bovenste, 67 cM. hooge gedeelte van
2 | den drieledigen mantel, zien we als eerste orna-
ment op 6'/2 cM. afstand van het bovenvlak, elf
P B « scherpe, opstaande, iets meer dan 1 cM. van
elkaar verwijderde en bijna 1 cM. hooge ribben, gevolgd
door een even hoogen 3'/2 cM. breeden band. Op een
effen strook, volgt dan X zie de plaat op blz 191 X een
14 cM. breede band, die geheel gevuld is met randen, 4
reeksen op- en nederwaarts wijzende spitsen of toem-
pal’s, en 66n reeks f-vormige figuurtjes. Elk zoo’nfiguurtje
is een gestileerd vogeltje. Voor den overgang van vogel-
tje tot ornamentje zie men bij Meyer en Foy plaat XII, fig.
7 tot 10 en 47, en bij Heger plaat XXXV, fig. 3 7 ,37 a en 37b.
Doch nu volgt het allermerkwaardigste Ornament van de trom. Onder aan
den zooeven beschreven breeden band met toempal’s en vogeltjes sluiten
zieh op vier plaatsen,tusschen de vier hengseis, een tweetal ovale menschen-
hoofden aan, die rüsten op een smal bandje met ¿¿n reeks toempal’s, welk
bandje het eerste manteigedeelte van onderen begrenst. Plaat blz. 193.
Van alle koppen is de ver vooruitstekende neus beschadigd. De oogen zijn
gevormd door halve bolletjes, evenals de slagheuveltjes X ? X op het bovenvlak;
de fraai gevormde lippen steken iets verder vooruit dan de omringende
randjes, welke misschien wel baard, bakkebaarden en snor moeten voor-
stellen, of, wat ook mogelijk is, het geheel stelt een geharnast gelaat voor,
een heim dus, die alleen oogen en mond vrijlaat- Merkwaardig vooral ook
zijn de verbazend lang uitgerekte ooren met de muntvormige oorhangers.
Wat die koppen met hun zonderling starende oogen verbeelden? Zoo aan-
stonds zal ik trachten die vraag te beantwoorden, doch eerst wil ik het
verdere Ornament op de trom afhandelen.
De overgang van het eerste tot het tweede mantel-gedeelte wordt gevormd
door een 3 cM. breede inspringende strook, deze overgang is goed zieht-
baar aan het profiel midden op de plaat op blz. 194. Het tweede- of midden-
gedeelte dat 39 ' /2 cM. lang is, heeft tot eenig Ornament een zelfden 14 cM.
breeden band met toempal’s en vogeltjes als op het boven-mantelgedeelte
voorkomt, plus nog op acht plaatsen, n.l. onder de vier paar hoofden en
onder de vier hengseis, telkens een kort stuk, 16 cM. lang, van een zelfden
band, die daar echter loodrecht er op Staat. Deze nagenoeg Vierkante
stukjes eindigen boven in twee cirkelomtrekken. a
De gedaante en versiering van de hengseis behoeftgeen verdere beschrijving,
daar de plaat op blz. 195 deze duidelijk doet zien. Evenals alle hengseis
van alle tot nu toe bekende trommen, geen enkele uitgezonderd, zijn ook
deze met een vlecht-motief versierd. Voorzeker wijst dit steeds herhaalde
vlecht-motief op een bepaalde afkomst, en denk ik mij de hengseis der nu ontdekte
trommen als een nabootsing in metaal van werkelijk, b.v. van rotan, ge-
vlochten ooren bij een nog ouder type van—misschien wel houten—trommen,
die dan aan lussen werden opgehangen, zooals nu nog de gong’s op Java.
De overgang tot het derde of onderste mantel-gedeelte wordt weder door
een 3 cM. breeden, vlakken, nu uitspringendenband gevormd. Hetklokvormig
onderstuk, dat 80 cM. hoog is, heeft op 4 cM. afstand van den onderkant
alleen 66n zoo’n zelfden band als op het midden- en bovengedeelte voorkomt,
tot Ornament; voor het overige is het geheele onderstuk vlak gehouden.
AI het bovenstaande samenvattend zien we dat de keteltrom van Pedjeng
in talrijke opzichten afwijkt van älle andere tot nu toe bekende bronzen
keteltrommen, en dat ze vele z66 r bijzondere merkwaardigheden vertoont,
als met name: 1° de alles overtreffende grootte, 2 ° de verhouding van de
hoogte tot de breedte, 3 ° het enorme overstek van het bovenvlak, 4 ° de
bijzonder sterk sprekende afscheiding der drie mantel-gedeelten, 5° het
rechte profiel van het middenstuk, 6° de buitengewoon groote hengseis of
ooren, die in het midden breeder zijn dan bij de plaats van aanhechting, 7° het
op gelijken afstand van elkaar verwijderd zijn der hengseis of ooren, 8 ° het
Ornament tusschen de stralen van de ster, 9° de ornamenteering op het
bovenvlak met de prächtige golflijnen, de talrijke knoppen en de raadselachtige
lussen, en ten laatste, 10° de vier paar geheimzinnige menschen