maakt in ’t geheel geen melding van de trom van Bali, hoewel daar
toch reeds meer dan den bericht van bestond.
De heer Rouffaer gaf daarop in zijn reeds genoemd artikel „Een
paar aanvullingen over bronzen keteltrommen in Ned.-Indie”, als
aanvulling op bovengenoemd werk een overzicht van wat vroegere
schrijvers omtrent de Pedjeng’sche trom hadden medegedeeld, en
was de eerste die de aandacht weer vestigde op een merkwaardige
mededeeiing van Rumphius in diens „Amboinsche Rariteitkamer”,
als „waarschijnlijk de oudste” mededeeiing op dit gebied in het
Nederlandsch, misschien wel tevens in „eenige Europeesche taal”.
Rouffaer acht dit bericht afkomstig van Henrik Leydekker, die
meermalen op Bali was geweest en dien ook Valentijn bij zijn be-
schrijving van Bali tot zegsman was. Bij Valentijn wordt de trom
echter niet vermeld. Dan haalt Rouffaer aan het bericht dat, bijkans
twee eeuwen later, van Eck gaf in zijn bekende „Schetsen van het
eiland Bali” op gezag van de twee r eeds even genoemde waarne-
mers uit de jaren 1875 en 1876. *-
Het bericht van 1875 is van den ambtenaar Valck, die spreekt van
een enorm groote gong. De tweede berichtgever, Liefrinck, is wat
uitvoeriger: „Zij heeft veei van eene torenklok, die op haar kant ligt
en is ongeveer 1 meter lang. De voorzijde bestaat uit eene platte
schijf van ongeveer IV2 el diameter”. In een noot zegt Rouffaer:
„Rumphius gaf den diameter van ’t bovenvlak als pl.m. 4 Amst.
voet, dus pl.m. 1.15 M.; Liefrinck zegt pl.m. 1.50 M.; een bewijs te
meer, dat de zegsman van Rumphius het stuk zelf gezien heeft”. Als
nog een ander bewijs daarvoor kan ik hieraan toe voegen dat de
trom in het bericht van Leydekker wordt vermeld als te zijn blauw-
achtig of zwart uitgeslagen, wat volkomen met de werkelijkheid
overeen komt. „Doch Rumphius geeft „de as” op „als ruim zoo lang”,
d. i. dus grooter hoogte dan diameter, wat een fout is fen blijkens
Liefrinck fen uit den aard van zoo’n keteltrom”, vervolgt Rouffaer.
Evenwel, — de trom van Pedjeng wijkt wat verhouding van hoogte
tot diameter betreff, af van feile tot nu toe bekende trommen, en het
bericht van Liefrinck is onjuist; niet te verwonderen dus dat Rouffaer
een verkeerde gevolgtrekking maaakt. Want, hoewel Liefrinck
met zijn opgaaf van den diameter dicht bij de waarheid was X deze
is in werkelijkheid 1.60 M. X , geeft hij de lengte verkeerd op; deze
toch is I.86V2, M. meer dan manshoog, en dus niet „ongeveer 1
meter”. Rumphius echter — of liever zijn zegsmans — met zijn „ruim
zoo lang” had dus hierin volkomen gelijk; maar slaat in een ander
opzicht, waar hij iets verder van dit prächtig bewerkte stuk spreekt,
als van „een onvormelijke klomp” de plank toch ook weer glad mis.
„In het midden” zoo luidt verder het bericht van Liefrinck, „is een
achthoekige ster aangebracht, waaromheen 2 4 andere sterren
staan, alle door stralen omgeven. De cylinder is versierd met vier
menschenhoofden en ander snijwerk”. Ook dit heeft Liefrink, zoo-
als aanstonds blijken zal, niet ju is t 'g e z ie n .5 S R Ä f f » Ä Ä R Ä S
In het midden van de door de Baliers dusgenaamde „maan” — zie
de teekening van fefen kwart-deel hier nevens— bevindtzich een acht-
stralige ster, omgeven van een breeden band die gevuld is met
sierlijke, onberispelijk getrokken golflijnen en cirkels, die zieh
slingeren om 20 middelpunten; van 2 4 sterren met stralen is geen
sprake, terwijl de cylinder met acht menschenhoofden versierd is.
Naar aanleiding van een passage in de Oesana Bali, een teekening
van Friederich, en een afbeelding bij IJzerman, komt Rouffaer tot
de volgende gissing: „Doch is het dan gewaagd als gissing ook dit
daaraan vast te knoopen: zou de keteltrom van Pedjeng niet, als
wreed variant op haar oorspronkelijke goedmoedige bedoeling,
inderdaad ook als ketel hebben dienst gedaan waarin menschen
levend gekookt zijn geworden; zouden de vier menschenhoofden
daarop aangebracht, niet de herinnering moeten vasthouden aan
een dergelijke wreede lijfstraf? Zeker, de huidige overlevering, en
die welke Rumphius kende zwijgt er van. Reden te meer, dat deze
Pedjeng’sche keteltrom antiek moet zijn, evengoed als de tempel.
Maar de coYncidentie in de Oesana Bali is toch te wonderlijk, om
ten minste de vraag niet te durven stellen. Biijkt, bij later nauw-
keurig onderzoek, een „Ja!” te mögen volgen, dan dwingt de logica
aan te nemen, dat aan deze keteltrom later op Java of op Bali zelf
die bronzen menschenhoofden zijn toegevoegd geworden; iets, wat
bij de ervarenheid in metaal-bewerking der Hindoe-Javanen en
Baliers, geen bezwaar hoegenaamd kan zijn”.
Had Rouffaer het voorwerp zelf kunnen zien of hadden hem nauw-
keurige afbeeldingen ten dienste gestaan, hij zou ongetwijfeld
dadelijk deze conclusie weder verworpen hebben.
Was de trom werkelijk als ketel tot het koken van boosdoeners
gebezigd, en waren de hoofden later aangebracht, dan zouden deze
niet staan zooals ze nu staan. Kon men de trom als ketel ophangen,
dan zouden in dat geval de hoofden naar omlaag staan, onderst-
boven dus zijn aangebracht met de lange, door zware oorringen
uitgerekte oorlellen naar omhoog! Doch deze beschouwing kan
gerust buiten rekening worden gelaten, daar, zooals bij ’t onderzoek
mij onmiddeilijk bleek, de hoofden fefen geheei vormen met de
trom, tegelijk dus zijn mede-gegoten en niet later zijn toegevoegd.
Dit hoofden-ornament X zie de plaat hier nevens X is, evenals het
meeste andere Ornament op de trom, slechts gevormd uit dünne,
ongeveer 2 mM. hooge opstaande randjes X alleen de neuzen
steken verder naar voren, terwijl de oogen knoppen, halve bolle-
tjes, zijn X, welke randjes onmiddeilijk staan op het oppervlak van
de trom zelf. Het zijn dus geheel vlakke koppen, niet met sterk relief
uitstekende halve hoofden, zooals we zoo vaak hier in Europa op
voorwerpen of op huizen zien aangebracht. —
Ik wil hierbij ten overvloede nog even opmerken, dat het lang
niet zoo gemakkelijk is, integendeel bijna ondoenlijk, om aan een
eenmaal gereed zijnd gegoten werkstuk iets toe te voegen, z66 dat
dit niet spoedig te bemerken v a li Dat de vervaardigers van onze
trom — en dit moeten werkelijk bewonderenswaardig händige
gieters zijn geweest — dit ook maar niet zoo konden, biijkt ten
duidelijkste aan de negen ingelaschte stukjes in de drie reeksen
van drie gaatjes X waarover later meer X in het klokvormig
benedengedeelte, welke invoegingen duidelijk in ’t 00g springen.