REK MET GEDEELTELIJK OMWONDEN INSLAGDRADEN 2 12 aRa*
Dubbel ëndëk wordt, zooals we reeds zagen, uitsluitend in Tënganan ver-
vaardigd met katoen tot grondstof en met zoowel partieel gekleurde ketting
als inslag. Songkèt wordt geweven als polossan, of ook wel als ëndëk met
verschillend gekleurde inslag, maar tegelijkertijd worden figuren van goud-
of zilverdraad ingeweven. Dit draad HK gouddraad is verguld zilverdraad UK
Voor polossan, ëndëk en songkèt wordt het zelfde weefgetouw gebruikt.
HK Dat van Tënganan voor dubbel ëndëk wijkt daar wat van af, zooals ik
reeds op blz. 2 0 7 vermeldde. UK Het bestaat uit twee zware stukken hout,
batis tjaq-tjaq, waarop twee körte dikke houten vorken, de tjaq-tjaq, staan.
In deze vorken ligt de pandalan of kettingboom, waar omheen de ketting-
draden, die aan een latje, penjapës, zijn vastgeknoopt, zoo strak en zoo
gelijkmatig mogelijk gewonden worden. Het andere uiteinde van de kettlng-
draden, dáár waar met weven wordt aangevangen, is tusschen twee latjes
bevestigd, die aanéén gebonden, den borstboom, apit, vormen.
De weefster zit meest plat op dèn vloer, HK zie de teekening op blz. 2 0 9 HK
vaak op de verhooging onder een rijstschuur HK zie de prent op blz. 2 6 HK
en heeft een soort juk, por genaamd, achter tegen de lendenen; de uiteinden
van dit juk zijn met touwtjes aan de uiteinden van den borstboom bevestigd.
Eenvoudig door tegen het juk te leunen, houdt de weef.ster de kettingdraden
voldoende gespannen. Vóór zieh heeft zij dus den borstboom; hierop wordt
de reeds geweven stof opgerold. Door een latje met twee scherpe puntjes
of spijkertjes, de soempil, wordt het weefsel in de breedte strak gehouden.
Dan volgt de kam, sërat, die de kettingdraden uitéén houdt, dan de sabel,
balida, die tusschen de even en oneven kettingdraden is gestoken. Door de
sabel, een plat stuk hard hout, op de scherpe zijde rechtop te zetten, wordt
voldoende ruimte tusschen de kettingdraden verkregen orn de spoej te
Deze spoel, toendak, HK zie de prent op blz. 211 HK bestaat uit een stukje fijne
bamboe, die aan één zijde, waar een geleding is, rond is gesneden. Het
andere uiteinde van de spoel vertoont eenige overlangsche inkepingen; het
klosje met zijde, de plëting, wordt daarin vastgedrukt. Sommige spoeltjes,
zooals de afgebeelde exemplaren, vertoonen ingekraste of ingebrande ver-
sieringen. Deze zijn daar op aangebracht door jongelingen welke op die
wijze het meisje, aan wie de spoel behoort, van hun liefde doen blijken.
Sommige van die voorwerpen zijn door meerdere liefhebbers versierd en
worden door de meisjes dan ook trouw bewaard. Achter de sabel ligt de
djariring, dat is het latje waarmede, door middel van wit-katoenen lussen,
goehoen, de onderste kettingdraden tusschen de bovenste worden doorge-
haald. Daar achter ligt verder de paboengboengan, een vrij dikke aangepunte
bamboe, die dient om steeds de bovenste kettingdraden van de onderste
gescheiden te houden, terwijl vlak bij den kettingboom nog een dun latje,
sëlëran, is aangebracht. Dit latje dient alleen daarvoor, om, mocht de zoo-
even genoemde bamboe bij ongeluk eens uit het weefsel vallen, de draden
dan toch nog gescheiden te houden. Is één draad ingeworpen, dan wordt de
kam er tegenaan gedrukt en daarna met de sabel met twee handen aange-
slagen. Dit aanslaan, waardoor het heele toestel trilt, maakt, doordat de
kettingboom los tusschen de opstaande vorken rust, een eigenaardiggeluid,
hetwelk op nog verschlllende wijzen, op Bali meest door een stukje ijzer of
koper, dat bij den kettingboom in het voetstuk is gestoken, versterkt wordt
aan een platte zijde, het andere aan 66n zijkant als een
zaag getand is, worden in kleurstof gedoopt en wordt de
zijde, op de plaats die de kleur moet ontvangen, stevig
tusschen de van verf voorziene getande gedeelten van de
latjes heen en weer gerold. Vroeger werden de kleuren
op Bali bereid, nu gebruikt men algemeen de schellere
en veel minder duurzame anilinekleurstoffen die op alle
markten te koop worden geboden. De meest voorko-
mende kleruren zijn blauw, zwart, rood, geel en groen.
Ü l M p Bali komen vijf verschillende soorten van
i.M^Hweefsels voor, en wel: polossan, Sndek, dub-
M f H b e l SndSk van TSnganan, songket en tSpi.
L U V Bij polossan bestaat schering en inslag uit on-
HQjgekleurde zijde; het resultaat daarvan is dus
witte, ¿¿nkleurige of geruite doeken.
EndSk heeft HK zooals we reeds op blz. 2 0 9 zagen HK een
roode ketting en verschillend gekleurde inslag, wat tot
resultaat heeft de schitterende Boelelengsche doeken,
waaraan de mooie Ornamenten op de bladzijden 39, 48,
66, 6 7 ,1 0 5 ,1 0 9 en 121 ontleend zijn. ~~ -
CSSS WEEFSEL U IT TENGANAN IN KARANGASEM K »
en den voorbijganger reeds op verren afstand op de vlijt der weefster attent
maakt. Na het aanslaan wordt de sabel tusschen de kettingdraden uitgetrokken
en zoolang neergelegd op een rechts van de weefster staanden bamboekoker,
perorogan, waarin de spoeltjes bewaard worden. Ook het neerleggen op dien
koker maakt een eigenaardig^geluid. Dan worden m e t'het reeds genoemde
latje met de witte lussen HK goehoen HK de onderste draden opgetrokken en
de sabel weer ingestoken en op zijn kant gezet, waarna de spoel van de
andere zijde wordt doorgeworpen, enz. Bij het maken van songkèt*s, dus bij
het inweven van sterretjes of andere figuurtjes van goud- of zilverdraad, is
voor elk daarvan een apart spoeltje, pëtjoban, noodig, terwijl achter in de ketting
voor elk figuurtje een bamboelatje, lëgilig, is aangebracht, waarmede door
middel van witte draden een gedeelte van de onderdraden der ketting kan worden
opgelicht, op de zelfde wijze als dit met de djariring voor het geheele
weefsel geschiedt. Wordt met het goud- of zilverdraadpatroon aangevangen,
dan wordt de eerste lëgilig opgetrokken, de sabel ingebracht en rechtstandig
gezet en de verschillende spoeltjes met goud- of zilverdraad ter bestemder
plaatse doorgestoken. Na het aanslaan worden dan op gewone wijze één of
meerdere zijden inslagdraden ingebracht, en worden dan na optrekking van
de tweede lëgilig, waaraan natuurlijk weer andere kettingdraden zijn bevestigd,
weer de goud- of zilverdraadspoeltjes doorgestoken, enz. S S Ä B R S S S H i
Het toestel dat gebruikt wordt bij het weven van banden, pënoenoenan tëpi,
wijkt in veel opzichten af van de andere weefgetouwen. Vooreerst is het natuurlijk
veel smaller, daar de banden, die er op geweven worden, slechts enkele
centimeters breed zijn. De weefster staat naast het toestel, terwijl het weefsel
op een rek is gespannen en dus niet door de weefster zelf met den rüg wordt
strak gehouden. De even en de oneven kettingdraden
hangen in lussen aan een soort weegschaal; het eene
deel van deze lussen wordt met den voet met behulp
van een plankje, penjékan, omlaag gehaald, waardoor
de andere helft van de draden omhoog wordt getrokken;
een zware steen, die aan de andere zijde van de weegschaal
hangt, trekt deze laatste weer omlaag, waardoor
het eerste deel der lussen omhoog gaat. De weegschaal
zelf, pénimbangan, hangt aan een lat, anjan, die
over het geheele toestel loopt en die rust op twee
paaltjes die in het zware voetstuk zijn gestoken. Over
deze lat hangen verder een aantal lussen waardoor de
goud- of zilverdraden loopen, die in het band worden
ingeweven. Aan elk uiteinde van zoo’n lus hangt een
steen; met de hand worden deze lussen en daarmede
de goud- en zilverdraden, op en neer getrokken. Ì S R
Aan het linker einde van het weefgetouw is het reeds
gereedzijnde band op een pandalan of kettingboom
gewonden; aan het rechter uiteinde zijn twee ketting-
boomen, iets boven elkaar, geplaatst. Om den onder-
sten zijn de zijden kettingdraden gespannen, om den
bovensten de goud- en zilverdraden. De inslag zit op
een spoeltje, zooals bij ons bij het nettenboeten gebruikt
wordt; nadat telkens vier inslagdraden zijn aangebracht,
worden deze met een kort sabeltje aangeslagen.
Nog dien ik melding te maken van twee andere soorten
van doeken, die op Bali vervaardigd worden, n.J.: kain
prada en piangi. Van de eerste soort, eenvoudige geweven
stoffen of van Java ingevoerde batik’s die op
Bali met bladgoud beplakt worden, heb ik reeds melding
gemaakt op blz. 130. Piangi heeten dünne zijden
slendang’s of gordels die versierd zijn met een ontel-
baar aantal verschillend gekleurde stipjes, rood, blauw,
geel of groen, die door een wit kringetje van het don-
kere roode of paarse fond zijn gescheiden. AI die witte
kringetjes ontstaan doordat vóór het verven de zijden
doeken op al die plekjes in een puntje bijeen genomen
en die puntjes met een reepje pisangbast stijf omwonden
worden. De moeielijkheid zit hem daarin, het dünne
zijden goed zoodanig eerst te plooien dat door een
enkele omwinding later een rond, vierkant, langwerpig
of stervormig figuurtje ontstaat, al naar dit gewenscht
wordt; een werkje dat alleen uitvoerbaar is voor de
rappe slanke vingers van een iniandsche. Vooraf wordt
de lap in de lengte dubbel gevouwen om althans den
arbeid tot op de hélft te reduceeren. Het fond en de
vakjes worden nooit door onderdompeling, doch steeds
geheel uit de hand met een soort penseel van bamboe
geverfd, tegenwoordig helaas jtlgemeen met an il me