■ IJN L AATSTEN GROOTEN TOCHT
I OP BALI, DOOR TABANAN, BA-
I BOENG,GIANJAR,KLOENGKOENG
I EN KARANGASEM, AANVAARDDE
I IK IN SINGARADJA EN TROK VAN
I DAAR EERST NAAR DE REEDSBE-
1 KENDE PASANGGRAHAN T E BOE- I BOENAN. VAN BOEBOENAN GING
I HET LÄNGS DEN OOK REEDS BE-
■ KENDEN WEG NAAR MAJONG,
waar de groote weg werd vertaten en een andere, heel
wat slechtere, ingeslagen, die mij door de dorpen Boe-
soengbioe, KSkSran en Soeboek over de grens van
Boelöldng in Tabanan voerde. In Bantiran, het eerste
plaatsje in dit landschap, overnachtte ik in een loodsje
van den inlandschen ambtenaar voor de in- en uitvoer-
rechten. Den volgenden dag bracht ik het tot Blimbing,
waar ik bij den klian mijn veidbed opsloeg.
Dien dag was ’t een zware tocht geweest; voortdurend
was ’t een klimmen en dalen en bruisende riviertjes
doorwaden in diepe ravijnen. Door de regens van de
laatste dagen was de heele weg 66n poel van modder
en was daardoor het passeeren van de glibberige steile
hellingen bij elk riviertje een halsbrekende toer. In de
holten van den weg had zieh zooveel modder verzameld
dat er van weg of pad geen sprake meer was; hoe ik
dan ten slotte toch nog over of door die poelen geraakte
was me telkens een raadsel. Mijn paard zakte er vaak
tot den buik toe in en een paar maal bieef het uitgeput
van ’t worstelen midden in een modderkuil steken, met
alleen rüg en kop er boven uit; met touwen moest het
arme beest er dan worden uitgesleurd. Zelf moest ik
er ook gedurig worden uitgetrokken of was ik genood-
zaakt mede te helpen om mijn dragers te bevrijden.
In de dorpen waren boomstammen in de modder gelegd,
waarover de inlanders met hun bioote voeten wel over
weg konden komen; mij gaf dat wat meer moeite, door
mijn schoeisel, doch mijn paard gleed voortdurend van
de stammen af, wat dan telkens heel wat last en op-
onthoud veroorzaakte.
Den geheelen nacht viel de regen bij bakken uit den
hemel. Den volgenden dag was het weer 66n eindelooze
worsteling met de modder; toch bereikte ik nog in den
avond de hoofdplaats Tabanan, hoewel ik meermalen
bevreesd was dat we zouden blijven steken. S f f iS S S
Eens was mijn paardje, met mij, hals over kop van een
steile helling in de modder terecht gekomen; beide
kwamen we er echter gelukkig heelhuids af. De talrijke
sterk gezwollen riviertjes in diepe beddingen leverden
ook weer heel wat bezwaren op, zoodat het een wäre
verademing was toen wij over één er van X de toekad AS X een flinke houten
brug van een dertig meter lengte aantroffen. De brug was overdekt en rustte
op twee steenen iandhoofden en vier zware palen. In welken toestand we ten
laatste in Tabanan aankwamen laat zich moeieiijk beschrijven. Vijf dagen was
ik er gast van den contrôleur A. M. Sandveld, die tegenover de poeri in een
klein bamboehuisje zijn intrek had genomen. De twee eerste dagen regende
het zoowat aan één stuk door, den derden dag was het nu en dan droog, van
welke drooge buitjes ik gebruik maakte om de poeri van den ongelukkigen vorst,
welke geheel gesloopt werd, te bezoeken. Deze poeri was niet zoo uitgestrekt
en veel minder fraai ingericht dan de poeri van Den-Pasar, alleen de voorpoort
er van X zie de teekening op blz. 186 X maakte een grootschen indruk.
Van den uitgebreiden inboedel, uit de poeri afkomstig, werd publieke verkoop
gehouden, omdat het eenvoudiger zou zijn een zekere som gelds onder de
erfgenamen van den overleden vorst te verdeelen dan een groote menigte
verschillende voorwerpen. Hierdoor was ik in de gelegenheid vele belangrijke
zaken voor het Rijks Ehtnographisch Muséum te Leiden aan te koopen. Ook
wist ik nog een fraai stel houten deuren met verguld snijwerk en een paar
beschilderde schotten voor dit muséum te verwerven.
Voor den vijfden dag had ik het plan gemaakt om naar de zuidkust te gaan,
waar een van de voornamere tempels moest te vinden zijn, n.l. poera Paken-
doengan. Vergezeld van den contrôleur, van den vroegeren rijksbestuurder
van Tabanan en van eenige andere rijksgrooten met een groot aantal volge-
lingen, trok ik dien dag zuidwaarts door de dessa’s Njitdaa, Patjoeng en
Këdoengoe te midden van onafzienbare rijstvelden. Tegen den middag werd
de tempel bereikt, die echter niet veel merkwaardigs bevatte. Hij bestond
slechts uit één plein met een zeer vervallen meroe en
eenige andere niet minder vervallen gebouwtjes. Ook de
verschillende beeiden aldaar, waaronder een paar zeer
groote tempelwachters, vertoonden niets bijzonders.
Toch had ik geen spijt van mijn moeite, hoewel de tocht
er heen nogal bezwaarlijk was geweest, doordat ook hier
de wegen geheel doorweekt waren, want vlak in debuurt
vond ik twee andere tempeltjes, ook klein en onbelang-
rijk, maar om hun vermakelijke ligging een bezoek over-
waard. Het eene was gebouwd boven op een dreigende
rotspunt, die loodrecht oprijst te midden van witschui-
mende branding. Nu was ’t niet te genaken; met laag
water is dit waarschijnlijk wel het geval. Het andere
tempeltje ligt op het uiteinde van een door de natuur
gevormde brug, die ver in zee uitsteekt. Over een gewel-
digen rotsboog, die de verbinding vormt met de steile
kust, is dit aardige tempeltje, waar de goden zieh des
avonds nederzetten om van den koelen zeewind te genie-
ten, te bereiken. X Zie de teekening hier nevens. X Van
hier keerden we längs een anderen weg, door Braban,
Soeda en de groote dessa Kédiri weer huiswaarts. £ 9 3
Den volgenden dag zette ik mijn reis voort naar Den
Pasar, met een veertigtal dragers met de aankoopen uit
de poeri van Tabanan en met mijn eigen barang. Op een
klein gedeelte na was de weg mij reeds bekend, daar ik
op mijn voetreis van Den-Pasar naar Boeléléng tot
Bringkit toe den zelfden weg, maar toen in tegenover-
gestelde richting, gewandeld liad. sSP S S i
Van mijn laatste kort verbijf in Den-Pasar valt niet veel
te verhalen. Ik had er weer mijn intrek genomen in de
vertaten poeri en maakte eenige uitstapjes in den omtrek
of werkte mijn teekeningen en aanteekeningen uit en
verpakte mijn omvangrijke ethnographische verzamelin-
gen. Dat verpakken kostte mij, bij gebrek aan kisten en
gereedschappen, heel wat hoofdbrekens.
Van Den-Pasar trok ik naar Gianjar längs een breeden
gemakkelijken weg door de groote dessa’s KSsiman,
Batoeboelan, Tjéloek met vele mooie tempelpoorten én
Soekawati met een enorm drukke markt onder twee
prächtige waringins, en aan ’t einde van het dorp een
doodentempel met twee merkwaardige beeiden er voor.
Bij de laatste groote dessa Blahbatoe maakte ik een
teekening van een tempelpoort met twee groote steenen
Olifanten er voor X zie blz. 178 X . in den tempel vond
ik een steenen .hoofd, een brokstuk van een reusachtig
beeid, dat echter verdwenen was en dat Kebo Iwa had
voorgesteld, een reus, die ontzettend sterk was, en o. a.
een rotsblok in de nabijzijnde Toekad Pékrisan wierp,
zoodat dit er een brug over vormde, volgens de oude
overieveringen altijd. Een half uurtje voorbij Blahbatoe