•S S * PROFIELEN VAN DE TROM VAN PEDJENG, SALEIER EN
¡ n 1902 verscheen weer
een groot prachtwerk
over Oostersche ketel-
trommen: „Alte Metall*
_________ trommeln aus SUdost-
Asien” van Franz Heger, Directeur
van het Naturhistorisches Hofmuseum
te Weenen, waaraan deze,
volgens zijn voorrede, meer dan
achttien jaren had gearbeid. U S ?
Vermeldden Meyer & Foy ruim een
vijftigtal frommen, Heger geeft een
beschrijving van nog een honderd-
tal meer exemplaren en vermeldt
nu ook de trom van Bali met ver-
wijzing naar het reeds vroeger be-
sproken artikel van G. P. Rouffaer.
Verdeeiden Meyer & Foy hun mate-
riaal in zes groepen, Heger rang-
schiktzijntrommen-drommeninvier
„Haupttypen”, welke hij X naar zieh
zelven X noemt: „Heger I-Heger IV”,
waarnevens dan nog een drietal
overgangsvormen.
T o t Type I rekent hij ook de trom
van Bali. Zooals echter uit de vol-
gende bladzijden duidelijk zal blij-
ken, wijkt de trom met de hoofden
in zööveel opzichten af niet alleen
van de frommen van dit eerste type,
maar van alle tot nu toe bekende
exemplaren, dat ik vermeen haar
gerust te mögen bevelen uit het
gelid „Heger I” te treden, om voor-
loopig maar alleen te blijven staan.
■ M R e trom te Pedjeng heeft
eenhoogte van 186'/2CM.,
I l l l t e r w i j l de doorsnede van
het plat160cM. bedraagt.
M v C I Om duidelijk aan te too-
nen, welk een geweldige afmetin-
gen dit voor een trom zijn, heb ik na
de opgaven bij Heger, de-gemiddel-
de maat berekend van de frommen
van het eerste type, dat de grootste
bekende exemplaren bevat; de uit-
komst was ongeveer vijftig centimeter
voor de hoogte, en ongeveer
zeventig voor de doorsnede.
Een andere trom in onze Oost, die
VERSCHILLENDE TYPEN VAN MEYER EN FOY X 194
op Saleier, kon, vöör ik de maten van Pedjeng had vastgesteld, als
het grootste stuk worden beschouwd, zooals Heger dan ook
schrijft: „jedenfalls das grösste bis heute bekannte Stück dieser
Art”. De Pedjeng’sche is echter meer dan nog eens zoo hoog, de
doorsnede van het bovenvlak meer dan 66n derde grooter. X De
Saleier’sche is hoog 9 2 cM. met een doorsnede van boven van
127 cM. X. Over deze trom op Saleier versehenen in 1903 belang-
rijke mededeeling van G. W . W . G. Baron van Hoevell, waarbij zeer
goede afbeeldingen en waaraan Dr. J. D. Schmeltz eenige beschou-
wingen vastknoopt in „Mitteilungen Uber die Kesseltrommel zu
Bonto-Bangun, Insel Saleyer” in het Archiv für Ethnographie, 1903.
Nog duidelijker komt de alles overtreffende hoogte van onze
Pedjeng’sche reuzin uit op de teekening hiernevens gereprodu-
ceerd, waar haar profiel in ’t midden is afgebeeld, omringd door
de in eenzelfde verhouding geteekende profielen van de typen van
Meyer & Foy, vermeerderd met het profiel van de trom van Saleier.
Behalve het verschil in grootte is er nog een uiterst merkwaardig
onderscheid tusschen Pedjeng en de frommen van Type I. Bij de
laatste Staat volgens de zooeven gegeven gefallen, de gemiddelde
hoogte tot de gemiddelde doorsnede van het bovenvlak als 5 : 7 ,
Pedjeng als 18,5:16; de verhouding is hier dus juist omgekeerd.
Zijn al de tot nu toe bekende frommen, niet alleen die van Typei,
maar ook alle andere exemplaren, meer breed dan hoog, die van
Pedjeng is meer hoog dan breed.
Een derde merkwaardige afwijking is het buitengewoon ver uit-
steken van het bovenvlak buiten het lichaam, n.l. 2 5 cM. Immers,
bij de beschrijving van de stukken van Type I, heet het bij Heger
meest: „Die Platte ragt nur wenig Uber den Mantel hervor” ; van
enkele stukken geeft hij daarvan maten, en is de grootste maat van
dat overstek slechts 2 ,8 tot 4 cM.
Ook bij andere typen komt dit oversteken van het bovenvlak maar
weinig en vaak zelfs in het geheel niet voor. Als grootste maat geeft
hij 4 '/* cM. bij een trommel uit Type II, zoodat ook in dit opzicht
dus de trom van Pedjeng met 2 5 cM. overstek weder een unicum is.
Om het bovenvlak van de trom met de hoofden vindt men verder
een, in de richting van het lichaam van de trom, haaks omgebogen
rand van 2,7 cM.; een dergelijke neergaande rand komt maar bij
weinig trommeis voor, en bij geen enkele der door Heger onder
Type I gerangschikte. Wel is deze rand bij de frommen van
Heger’s tweede type, o. a. bij de trom uit het Handelsmuseum te
Weenen, te vinden, welke trom door Meyer & Foy echter tot hun
eerste type gerekend wordt, en mijn inziens zeer terecht.
Bij beschouwing van de plaat op deze blz. valtal aanstonds nog een
merkwaardigheid op van de trom van Pedjeng, n.l. de bijzonder
scherp gemarkeerde afscheiding tusschen de drie gedeelten,
waaruit het lijf van de trom zooals gewoonlijk is saamgesteld; bij
äl de bij Heger vermelde exemplaren toch wordt die afscheiding
hoogstens gevormd door een rand, of is deze zelfs nauwelijks meer
merkbaar. Ook het rechte profiel van het middengedeelte heb ik
bij geen ander stuk kunnen ontdekken. T
Ook de hengseis of ooren zijn z66r merkwaardig. Ten eerste zijn
deze opvallend groot en breed, wat hier boven duidelijk uitkomt,
waar een van de ooren vlak uitgespreid is afgebeeld in eenzelfde
verhouding als het breedste oor dat Heger geeft en dat door mij,
ter vergelijking, in den linker bovenhoek van de teekening ge-
plaatst is. Ten tweede zijn deze ooren niet zooals meestal het geval
is, bandvormig — dat is dus: overal even breed — of, zooals een
enkele maal voorkomt, in het midden smaller dan aan de inplanting;
maar ditmaal nu juist omgekeerd, en wel in het midden breeder
dan bij de plaats van aanhechting. ^ S S Ä i S Ä S
Zooals gewoonlijk zijn de hengseis zoo geplaatst dat ze den overgang
van het bovengedeelte naar het middengedeelte overbruggen.
Doch zijn bij alle andere exemplaren de hengseis twee aan twee,
bij de eene weliswaar wat verder uiteen staande dan bij de andere,
maar toch steeds tot twee paren gerangschikt; —bij de mijne staan
de hengseis gelijkelijk over den omtrek verdeeld, met even groote
tusschenruimte dus, en niet in paren.
Wijkt het uiterlijk van de Pedjeng’sche trom dus in alle opzichten
af van de „Metalltrommeln” van Heger, daarentegen stemt dit weer
merkwaardig overeen met de moko’s van Alor, waarop de heer
Van Hoövell mij attent maakte. Een exemplaar in Leiden aanwezig
is afgebeeld in het „Intern. Archiv fUr Ethnogr.” Band XV, pag 33,
behoorende bij „Messingtrommeln von Alor” door Dr. J. D. E.
Schmeltz. Behalve deze afbeelding kwamen mij nog onder de oogen
twee foto’s die door den posthouder op Alor, den heer J. W.
Meulemans, die ook de moko aan het Museum te Leiden ten ge-
schenke gaf, aan de bibl. van den Kon. Inst, voor de T.-, L.- en
Volkenkunde van N.-I. te Den Haag in 1909 gegeven waren. Op de
eene foto, voorstellende de familie van den radja van Blanjar op
Alor met zijn lievelings-moko, zijn 3 moko’s te zien, op de andere
een groep van 14 stuks. Ook bij deze moko’s bedraagt de hoogte
veel meer dan de middellijn van het bovenvlak, en steekt dit laatste
naar verhouding ver buiterv den mantel uit, echter zonder omgebogen
rand; ook de scherpe afscheiding der drie mantelgedeelten
heeft veel meer van die van de Pedjeng’sche trom dan eenige
„Metalltrommel”. Het profiel van de drie mantelgedeelten afzon-
derlijk vertoont ook een buitengewone gelijkenis met dat van de
drie gedeelten bij de Pedjeng’sche trom, vooral bij het klokvormig
beneden-stuk. Nog een belangrijke overeenkomst bestaat daarin
dat bij de moko’s de 4 ooren X slechts enkele van deze voor-
werpen schijnen geen ooren te hebben X evenver van elkaar
staan, dus niet in twee paren; juist dus zooals bij de trom met de
hoofden, hetgeen bij deze trom zoo’n belangrijk verschilpuntvormt
met de andere frommen. Ik zou dus haast geneigd zijn onze trom
een reusachtige moko te noemen; in grootte blijft de Pedjeng’sche
reuzin toch boven alles uitsteken, daar volgens de voor mij lig-
gende foto’s de Alor’sche moko’s slechts een 50 tot 75 cM. hoog
kunnen zijn. Het Leidsche exemplaar is hoog 37 cM.,terwijl het
bovenvlak, dat 2,2 cM. o ver steekt, een doorsnede heeft van 2 3 cM.
Op enkele van die moko’s komen als versiering ook menschen-
hoofden voor, op het Leidsche exemplaar zelfs wajang-achtige
menschenfiguren; toch lijken mij deze hoofden vooralsnog moei-
lijk in verband te kunnen worden gebracht met de hoofden van
de Pedjeng’sche trom.
De overeenkomst van de trom van Bali met de frommen van Alor
was vroeger al opgevallen aan Dr. Foy die daarover geschreven
heeft in een artikel over de bronzen frommen in de „Mitteilungen
der Anthropologischen Gesellschaft in Wien”, band XXXIII 1903,
welk artikel, toen ik mijn stuk over de Bali-trom in de „Bijlagen
tot de Taal-, Land- en Volkenkunde van Ned.-Indiö 1908” publi-
ceerde, mij niet bekend was. Dr. Foy was zoo vriendelijk het mij te
zenden. Hij schreef daar in, dat, hoewei hij de Bali-trom vroeger
tot de „Bronzetrommeln aus SUdostasien” gerekend had, deze nu
voorloopig uit de lijst had geschrapt. En dan verder: „Solten wir
nicht mit einer jener sanduhrförmigen Trommeln zu tun haben,
die neuerdings von Alor bekannt geworden sind, aber auch auf
den umliegenden Inseln als Tauschmittel gegolten haben und noch
gelten?” en „Der Grund, weshalb ich gerade an diese Trommeln
als Vergleich denke, ist der, dasz von der Bali-Trommel berichtet
wird, sie trUge am Mantel erhabene Menschenköpfe; letzteres ist
aber an den Alor-Trommeln der Fall. Die Masze der Bali-Trommel
wUrden allerdings auf ein sehr groszes Exemplar weisen, aber wir
erfahren ja, dasz es solche Trommeln von der verschiedensten
Grösze gibt”. De verkeerde opgave der maten van Liefrinck deed
hem echter nog twijfelen, waarom hij verder schreef: „Den Vergleich
der Bali-Trommel mit den Alor-Trommein möchte ich daher
nur als eine Vermuting aufgefaszt wissen, die zur genaueren Nachprüfung
anregen soll”. In een brief nu, die de zending van zijn artikel
begeleidde, schreef hij mij: „Letzteres X namelijk zijn vermoeden
dat de trom een Alor-trom zou zijn X bestätigt ja nun auf schlagendste
Ihre Untersuchung. Die Bali-Trommel scheidet also aus