TROM MET DE HOOFDEN TE PEDJENG IN GIANJAR.
OCTOBER 1906, IN DEN VROEGEN MORGEN, VERik
t e v o e t d e h o o f d p l a a t s g ia n j a r in
WESTELIJKE RICHTING EN STAPTE VLUG VOORT
■ r A f l S M l H DOOR DE WONDERSCHOONE L ANDOUWEN. DE WEG
m W Ê E e J à m VOERDE TUSSCHEN SAWAHS EN NU EN DAN LÄNGS
H Ü M n f i V M DIEPE ROTSIGE r a v ij n e n , w a a r in b r u is e n d e
W /J A M BERGSTROOMPJES. IK PASSEERDE DE DORPEN
BEBITRA, TEGALLINGGAH, PATEMON, KLOESOE EN
PANGLOHAN EN BEREIKTE IN EEN KLEINE TWEE UUR
het dorp Pedjeng, het doel van mijn wandeling. In het dorp toch moest in een
beroemden tempel een groote bronzen trom liggen, waarvan het bestaan al
ruim twee eeuwen bekend was, doch waarover nog steeds niet anders dan
vage berichten bestonden. Ik had mij tot doel gesteld wat meer gegevens aan-
gaande deze trom te verzamelen en zoo mogelijk haar af te beeiden. & Ü S S 2Z
De tempel was spoedig gevonden. Binnen gaande werd ik gevolgd door een
menigte inlanders, die, als kwamen ze uit den grond gerezen, zieh plotseling
om mij hadden verzameld. Ook het tentje of tempeltje waarin de trom X zie
de teekening hier nevens X had ik weldra ontdekt; hoog op een steenen
voetstuk was de vlakke ronde kant van de trom door een hekwerk, waarin
een poortje met twee gesloten deurtjes, te onderscheiden, maar een trapje
om het ongeveer drie meter hooge voetstuk te kunnen beklimmen, ontbrak.
Nog overwegende hoe nu te handelen, zag ik bij den ingang van het plein het
volk eerbiedig uiteenwijken voor een groep die vol waardigheid kwam binnen-
stappen. Ik wist dat er te Pedjeng een poeri of paleis was van een Tjokorda
en dacht dat het deze misschien zou zijn met gevolg en priesters of andere
hooggeplaatste Baliërs; ik besloot ze niet af te wachten, maar stapte vlug op
het tempeltje toe en klom er tegen op, waarbij de uitstekende ornamenten
van het steenen onderstuk goed te pas kwamen.
Na de beide deurtjes te hebben geopend, wrong ik mij door het kleine poortje
en sloot de deurtjes weer achter mij dicht. Wat een geluk toch mager te zijn!
Een dikke ontdekkingsreiziger zou zieh nooit door den uiterst smallen door-
gang hebben kunnen wringen, afgezien nog van de potsierlijke mogelijkheid,
dat hij er halverwege in zou zijn blijven steken. ■r>
Na geruimen tijd besteed te hebben met opmeten, teekenen, op dun papier
afwrijven van de ornamenten en aanteekeningen maken, gedurende welken
tijd al het volk en ook de voorname Baliërs in een grooten halven kring voor
het tempeltje hadden zitten wachten, kroop ik weer te voorschijn en liet,
op den beganen grond weder aangeland, mijn teekeningen zien aan dengene
dien ik voor den Tjokorda hield. Deze bleek echter een bloedverwant van hem
te zijn; hij was een en al verbazing en beweerde herhaaldelijk: „Een Baliër
zou er dat niet levend hebben afgebracht”. De trom namelijk Staat in een
bijzonderen reuk van heiligheid; haar ook maar even aanraken veroorzaakt
minstens zware ziekte, zoo niet den dood. De ambtenaar Valck, die in 1875 een
bezoek aan Pedjeng bracht, had er even tegen geslagen om zieh van het geluid
te overtuigen, aan welke heiligschennis hij het X volgens de Baliërs altijd X
te danken had dat hij zieh den volgenden dag onwel gevoeldeentotde medieijn-
kist de toevlucht nemen
Het daarop volgende ja a r werd de contrôleur Liefrinck bij het bezichtigen
der „klok” omstuwd door een groote en oogenschijnlijk onvriendelijk gezinde
de trom,op een hoog voetstuk stonden,een groot aantal
fragmenten van oude Hindoe-beelden. Tegen elk huisje
moest ik weder opklauteren, daar ook bij deze ge-
bouwtjes de trapjes ontbraken. SS g Sas ? y < g g g a
In een bericht van Liefrinck over de Pedjeng’sche ketel-
trom Staat: „Men klimt er met een steenen trapje heen”.
Waarschijnlijk zijn dus na diens bezoek zoowel het
steenen trapje naar de trom, als de opgangen naar de
andere gebouwtjes gesloopt; waar ze aan de voetstuk-
ken aansloten zijn de moeten nog duidelijk te onder-
kennen. Dat men mij Stil liet begaan, moet daaruit ver-
klaard worden dat ik de dorpelingen voor een voldongen
feit stelde met mijn eerste beklimming, en dat dan de
inlandsche aard zoodanig is dat deze denkt: „moet hij
gestraft daarvoor, dan zullen de Goden hem voorzeker
wel straffen”. Door mijn teekeningen had ik daarna
de Sympathie der Baltärs mij blijkbaar verzekerd.
Onder de talrijke fragmenten in de drie tempeltjes
bevonden zieh vele lingga’s en enkele joni’s; 1 '/, meter
hooge figuren, zittend op ineengekronkelde slangen,
zeer streng en sober van lijn; eenige Ganepa’s, staand
en zittend, en een brokstuk van een olifant met een man
op den rüg; overblijfsels van de pooten van een reus-
achtigen Nandi, verschillende groepen X Siwa met Dewi
Sri X en eenige mannelijke beeiden met zeer eigenaar-
dige koppen, dat misschien wel portretbeelden waren;
een aantal staande vrouwenfiguren, en een ontelbare
menigte door den tijd geheel onherkenbaar geworden
steenbrokken en op een altaartje eenige stukken koraal.
Ten laatste nog een brokstuk waarop sporen van inge-
beitelde schriftteekens, doch zóó verweerd en vergaan,
dat zij bij het afwrijven op dun papier, jammer genoeg,
geheel onherkenbare moeten achter liefen. S S S S 8
Het type van al deze beeiden, voor zoover herkenbaar,
wijkt volkomen af van het tegenwoordig op Bali ver-
vaardigde beeldhouwwerk, maar komt geheel overeen
met dat van de op Java gevonden Hindoe-beelden uit de
laatste, de Modjopahit-periode.^R SSg T ^ S g S g 5 ä
Waarschijnlijk zijn ze dus öf uit den laatsten tijd der
overheersching van Bali door de Hindoe-Javanen X uit
de 15de eeuw X, öf, wat ook wel mogelijk is, ze zijn bij
het geleidelijk ineenstorten van het rijk van Modjopahit
X omstreeks 1500 X door Javanen uit het land hunner
vaderen naar het eiland Bali medegevoerd.3SggKSTT3
S M B n 1897 verscheen er een prachtwerk, „Bron-
Zepauken aus SUdost-Asien” van Dr. A. B.
V l w Meyer en Dr. W . Foy waarin zij alle, hun be-
kende, frommen opsommen en uiterst nauw-
keurig beschrijven. Hun lijst van 51 stuks geeft
een 10-tal in onze Oost voorkomende exemplaren, doch
volksmenigte, die zijn doen en laten nauwkeurig gadesloeg, maar, volgens
eigen zeggen, kreeg hij door kalm enkel toe te kijken, toch geen overiast. Dit is
te lezen in „Een paar aanvullingen over bronzen keteltrommen in Ned.-Indi6
door Rouffaer in de bijdragen tot de Taal-, Land- en Volkenkunde van Ned.-
Indie X deel VII, p. 2 8 8 , noot X. Op verzoek van den bloedverwant van den
Tjokorda, bracht ik dezen laatsten, den Tjokorda Gedö Poetoe, een bezoek in
diens woning; ook deze was vol belangstelling voor de teekeningen.SSSSSSS
Voldaan over de eerste resultaten van mijn onderzoek, keerde ik op het heetst
van den dag, gedeeltelijk längs een anderen weg, door het plaatsje Bödoeloe,
naar Gianjar terug. Het dorpje Bädoeloe moet vroeger zeer belangrijk zijn
geweest, wat blijkt uit de Nägarakertägama, een geschrift uit 1365, waarin het
als 66n der twee plaatsen op Bali voorkomende genoemd wordt, naast een
tweede plaats Lwä-gadjah, waarvan de ligging nog niet bleek. g & g g s g ttS S Z
Den volgenden dag kuierde ik weer naar Pedjeng, om den tempel verder te
onderzoeken, en ook om het tentje, waarin de trom lag, uitwendig af te beeiden.
Dadelijk na mijn komst bij den tempel herhaalde zieh dezelfde vertooning van
den vorigen dag, en werd ik weder door een groote menigte omstuwd. Op het
tempelplein vond ik in een drietal steenen huisjes, die, evenals het tentje voor