Terwijl ik met mijn herdersstaf
Het wollig vee bewaak.
Een HERDERIN, houdende een korfje met Noemen.
Ik vlegt een krans van bloem en kruid.
Of neur een vrolijk lied ,
Al is ’t maar op een rieten fluit:
Het veld kent geen verdriet.
Een GRASMAAIJER. (Deze, gelijk de zeven volgenden, hadden ieder een
schildje in de hand, waarop deze bedrijven afgebeeld waren.)
Ik maai het welig klavergras,
Mijn seis is scherp van sneA:
Des winters kompt mij ’t hooi te pas -
Yoor paard en rundervee.
Een BOERIN, zittende onder een koe te melken.
’k Ontlaste , tweemaal ’s daags, met lust
Mijn koei van room en melk,
De boter (wie is ’tn ie t bewust?)
Wordt steeds gezogt van elk.
Een AKKERMAN, zigtende het koorn.
Hoe goudgeel kleur die korenair !
Mijn sikkel velt ze neêr.
Mijn schuld word bij d’ALZEGENAAR
Steeds grooter, keer op keer;
Een BOERIN, bindende de schooven,
Al schijnt het dat ik slaave en slóov,
Mijn werk valt mij niet zuur ,
Ik bind met vreugd hier schoof bij schoof,
Zo vullen wij onze schuur.
Een TURFGRAAVER, met zijne gereedschappen.
Ik graaf, ik spit en trap de klijn;
De turf is loovens waard ;
Turf blinkt, als paarel en robijn
Des winters aan den haard.
Een BOERIN, die de turven op haare kanten en vervolgens in vuuren zet om
ze te laten droogen.
Uw werk is half voltooid mijn vrind,
Uw klijn is veel te murf;
Door warme zon en koele wind
Verkrijgt men drooge turf.
Een BOER, staande voor zijn' bijenstal met een kap op zijn hoofd.
Al moet ik hier geblindhokt staan,
Gelijk een kapperman,
Mijn bijen brengen honig aan,
Elk wint zooveel hij kan.
Eene BOERIN, zittende aan haar spinnewiel.
Wel Manlief, zo gij al wat wint
Aan honig en aan was;
Het draatje, dat uw Vrouwtje spint,
Brengt linnen in de kas.
Een LANDMAN, sprekende uit aller naam tot de VORSTELIJKE PER-
SOONEN:
Verschoon, Doorluchtig PAAR , ons dange boersche deunen,
Wij zorgen maar alleen voor dagelijks bedrijf.
Een Landman kan zich met geen Hofmuziek bekreunen,
Hij leeft eenvoudig met zijn kindren en zijn wijf. (t)
(f) Hierop volgden nog drie regels, die niet gereciteerd werden om den
jongeling, welke deze aanspraak hield, niet te veel te belasten.
Ook de 5de, die vis d vis het Hof wat criant was, werd op verzoek
van Haersma een weinig veranderd.)
Maar smaakt een wellust die de Stad nog 't Hof ooit kenden,
Zijn akker schaft hem brood, zijn vee den vetten room,
De ALGOEDHEID doe U dus vernoegd uw dagen enden,
Tot gij den dood zelfs kondt verwachten zonder schroom.
Inmiddels zullen We ons in uwen Naam verlusten,
Zo lang men roemen zal des Vorsten deugd en trouw,
Zo lang ’t Staatendak zal op zijn muuren rusten,
Verstrekke NASSAU’s Vorst ten pylaar van ’t Gebouw.
" 1765. 1777 26 November. ( Verv. n° 519. Plaat XLVH, blz.
108—109. 50jarige ambtsbediening van E. van Kampen.
In de Navorschêr XXXIV (1883), blz. 3 9 -4 7 en XXXIV (1884)
blz. 106—107, zijn geslachtlijsten dier familie aldaar, van Campen
geheeten.
Onze Everhard Abraham, (geb. 8 Juli 1700 te Gorinchem. Overleden
31 Aug. 1783 te ’s Gravenhage), provinciaal commies wegens
Holland 1727, trouwde 8 Juni 1728 Aletta Adriana Berlinkhoff,
overleden te ’s Gravenhage.
1766. 1777. (Verv. n° 520. Plaat XLVHI, blz. 109—110.)
Eerepennmg van de jVlaatschappp Felix JKeritis te Amsterdam, op-
gerigt in 1777. (Vernietigd door verkoop van het gebouw in 1889.) *)
i) Cat. - Bom, (1873) blz. 195, n° 4619, Aan Chrêtien Bubois door het Departement
Teekenkunde (11 Dec. 1805), Z. 32 W., door Lageman, zie blz. 109 (1).
Aldaar te schrappen het woordje „weinig”.