2668. 18C7 2 December. N° 35. PI. VI, p. 100. Gegraveerd.
Op bet overlijden van Jacob de Haan, Cadet bij de Marine. (Na-
vorscher (1857), VII; blz. 287, volgens mededeelingen aan Jbr. Rammelman
Elsevier, door P. de Haan, broeder van Jacob de Haan.
„Ik herzegge hoe zeer verontwaardigd over het gedrag van dien Hoogheemraad,
verheugde ik mij nogthanda hartelijk, door in de teekening de duidelijke
bewijzen te zien, dat de maker, noch met het plaatselijke van Katwijk, noch
met de ware bedoeling van hetgeen de penning zoude moeten uitdrukken, bekend
was.
„Mijn, door ait verhaal van mijnen Vriend, diep gekwetst en hoogst beleedigd,
Hollandsch hart en gevoel deed mij plotzeling van gedachten veranderen, èn
(schoon bestendig afkeerig blijvende van alles, wat slechts eenigzins zoude
kunnen zweemen naar een voornemen om, met de eerstgenoemde teekening van
den grooten man, in wedstrijd te treden, als te wel overtuigd, dat dit niets
anders zoude kunnen zijn dan èéh ijdel waagspel en onloochenbaar bewijs van
zotte verwaandheid,) dadelijk besluiten, tot het ontwerpen eener teekening, ten
einde vooreerst, aan de begeerte van Rhijnlands Hoogheemraadschap te vol.
doen, en, ten tweede, vm hetzelve, zoowel als den toenmaligen Koning, wien
wij, hoeveel personelijk goed in hem te erkennen en te eerbiedigen was, toch
niet anders, dan een, aan ons, door den Korsikaanschen dwingeland, opgedrongen
wezen konden beschouwen (indien de teekeningen ook, bij toeval, onder
zijn oog mochten gebracht worden) te overtuigen, dat wij, Hollanders, om gedenkpenningen,
ter eere van eene Hollandsche en heilrijke onderneming, uit te
vinden, de voorlichting of hulp van het loszinnig en verachtelijk fransche vee,
op den Vaderlandschen grond, niet noodig hebben.
„Na deze mijne denkwijze en daaruit voortspruitende verandering van besluit,
uit voller harte en met Hollandsche rondheid, aan den man, die bij mij
het aanzoek deed, bekend gemaakt te hebben, begaf ik mij, den volgenden dag’
naar Katwijk aan Zoe, om eene naauwkeurige afteekening der Sluis (voornamelijk
aan de west-zijde) te maken, en bevlijtigde mij verder op het daarstellen
van zoodanige zinnebeeldige voorwerpen, als meest dienen konden om, op eene
bevattelijke wijs, hetgeen, door ’t aanleggen van bet Cauaal en ’t bouwen van
de Sluis bedoeld was, voor te stellen, gelijk den Rhijn, door het beeld des ouden
mans, wiens hoofd als van een' Rivier-God gekroond is met den biezen-krans
(niet met een krans van wijngaard-blad of druiven, vermits dit niet zoude
overeenkomen met de oevers, langs welke die rivier, in Nederland, loopt' waar
geen wijngaarden of druiven groeijen) en die, rustende tegen het duin, het water
uit zijn kruik in zee laat loopen, waar het door den Zee-god Neptunus, die op
zijnen Schulpwagen schijnt te zitten, wordt opgenomen Op deze vóórzijde was
een Latijnsch rand-schrift, beteekenende de herstelling der oude uitwatering
van den Rhijn, terwijl de teekening voor de rugge-zijde des pennings de sluis
2669. 1807. N° 36. PI. VI, p. 102. 50 St. van Lvdovic s
primivs) rex Hollandice etc.
voorstelde, met een Latijnsch op-schrift daarboven, dat het Bestuur, op wiens
gezag — het maatschappelijk lichaam, op wiens kosten het werk ondernomen
— en den tijd, die er toe vereischt — benevens het jaar, waarin ’t voltooid
wierd, te kennen gaf.
„De teekening gereed en aan het bestuur van Rhijnland ter hand zijnde gesteld,
wierd, benevens de overige, nog ingekomen teekeningen, door eenirre,
daartoe afgevaardigde personen, die op een buiten-goed, onder Heemstede,
(destijds bewoond wordende door den Weled: gebn Heere mr. Jan Valkenaar
zoon van wijlen den beroemden Hoogleeraar mr. Bart: Bodewijk Valkenaar.)
vergaderd waren, aan eene vergelijkende beoordeeling onderworpen, en had het
geluk van, zelfs op overreding van den kunstrijken vervaardiger der door mij,
aan het hoofd dezes, gemelde teekening (den grooten en bijna éénigen mr. W.
Bilderdijk) waardig gekeurd te worden, om, naar dezelve, den gedenkpenning
té laten vervaerdigen.
„Het zoude, in mij, de grootste verwaandheid zijn, indien ik slechts durfde
denken, dat dit geschied is uit hoofde van eenige meer inwendige waarde mijner
teekening, zoo in opzicht tot haren omtrek, of kunstmatige bewerking, •— o !
neen — de eenige reden, die den grooten man en, door zijn toedoen, de overige
vergaderden, dit besluit heeft doen nemen, kan of moet naar mijn begrip, alleen
gelegen zijn in de minder dichterlijke of hoog-zinnebeeldige, en, daarom, voor
iedereen meer verstaanbare, zamenstelling van mijn gewrocht.
„Binnen weinige dagen, na de goedkeuring, wierd mij de uitgeloofde prijs
aangeboden; doch dewijl ik overtuigd was, dat mijn werk verre beneden dat
van den meermalen door mij genoemden man bleef, zoodat ik, in waarheid,
geen’ prijs verdiend, en ook geen eere-prijs — veel minder eenige geldswaarde
— maar, vooreerst, slechts bedoeld had om, door het getal van teekeningen
te vermeerderen, aan het bestuur van Rhijnland genoegen te geven_
ten tweede, en wel voornamelijk, om, zoo veel in mijn vermogen zoude zijn,
den Franschman in den weg te staan, zoodat ik mij meer dan honderdvoudig
voor mijne geringe moeite beloond achtte, toen ik de vreugde mocht genieten
van te vernemen, dat de Parijssche krabbeling niet in aanmerking was genomen,
verzocht ik vriendelijk, van het aannemen van den prijs verschoond te
mogen blijven, hetgeen ik echter, ter oorzake van de heusche en vereerende
wijze, waarmede hij mij wierd opgedrongen, niet kon volhouden, zonder mij
aan onbeleefdheid schuldig te maken.
„Vermits, eenigen tijd vóór het besluit tot — en het gereed zijn van eene
teekening voor den gedenk-penning, de beroemde en, toenmaals, éënige Stem-
pel-snijder Holtzhey (te Amsterdam) gestorven was, vond men zich, helaas! genoodzaakt
om, ter vervaardiging van den penning, de toevlucht te nemen tot
eenen franschen Stempel-snijder, en wierd, wegens verschillende redenen, maar