50 EEPEBTOEIUM (1777). -
N°. II.
Wiens Jagt het snelste langs de baan kan streeven,
Aan Vrieslands Oude Schouw, op Herfstmaands vierden dag,
Dien zal (dus sprak de Faam) de Staat een Eerprijs geven,
Een Zilvren Vleugel, Tuichje en Vlag!
Het Vorstlijk Hofgezin zag ’t zeilen en laveeren,
Men wees den Prijs mij toe. Heer Koops *) nu aan ’t graveeren.
N°. Hl.
Toen Yijfde W illem , met zijn V eouw en trits van T elgen ,
Aan Yrieslands Oude Schou-w, ’tvermaaklijk zeilen zag,
Riep elk, verrukt : Ik kan mijn blijdschap naauw verzwelgen !
En Mint je W outees Jagt won Vleugel, Tuichje en Vlag.
N°. IY.
Bepaal een Zeilpartij aan Vrieslands Oude Schouw;
Onthaal den Vorst, zijn Kroost en Koninglijke Vrouw
Op een gezicht, welks glans all’ andren glans verduistert!
Dit had gezonde smaak den Staat in ’t oor gefluistert; -
En Mintje Wouters Jagt, waar elk zijn vlag voor streek,
Behaalt den Eerenprijs en voert hem binnen Sneek.
N°. Y.
Toen Yijfde W illem met Sophy,
(Zijn Koninglijke Yrouw),
Onthaald wierd op een Zeilpartij
Aan Yrieslands Oude Schouw;
Won ik, op Herfstmaands vierden dag
Deez Zilvren Vleugel, Tuichje.en Vlag.
N°. YI.
In tegenwoordigheid van van Neerlands Admiraal,
Zijn Gade en Kroost, den Staat en duizend duizend zielen,
Verwon mijn Jagt een vloot van zes en dertig kielen,
’k Bevogt dus dezen Prijs, doch zonder vuur of staal.
*) De Heer Burgemr. D. Koops, Zilversmid te Sneek,
EEPEETOBIUM (1777). 51
Prins W illem Y en gezin in Friesland in Sept. 1777.
Bij J eltema t. a. p. I, blz. 108, worden eenige rijmelarijen van zekeren Hans
Paul Christoffel van Echten vermeld. (Zie Vervolg VII: blz. 108 in noot 2.) De
rijmer Anne Jeltema nam in zijne Mengeldichten I (2de druk 1803), blz. 34—36
op : Lauwerkrans, gevlogten om bet boofd van den puik diebter Hans Paul
Christoffel van Egten. „Van welken aard ?
Waar vond men ooit een Vers geschreven
Zo vindingrijk ? zo ongemeen ?
Van Spelling ? waar vond gij de woorden,
Die elk door long en lever boorden,
Zoo ras uw werk in ’t licht verscheen ?
Dat kunstwerk wordt (bet kan niet faalen),
Vertolkt, herdrukt in alle taaien,
Opdat all’ ’t menscbdom ’t kan verstaan ,
Doch niets- zal, dunkt mij, beter vlotten,
Dan in de spraak der Hottentotten ;
Want dan was ’t werk ruim half gedaan.
Ook lolt men mij gestadig aan de ooren,
Dat zeker Vorst u beeft verkoor(e)n
Tot Hof-poëet in zekre stad,
Mits jaarlijks tagtig-duizend gulden ;
Doch Vrieslands Hoofdsfad zou ’t niet dulden,
Zij wierd door ganseb Euroop beklad.
Gij zelf zoudt ook dat voorstel wraken,
Want bier wist ge u bemindt te maaken ;
Hier eert U steeds de burgerij ;
Uw Uitrid zou baar deerlijk smarten;
Uw Eeréboog ging baar ter harten,
Uw Vlag . . . . O zuil der Maatschappij!
Hiermede bij den Drukker Jeltema teloopen
Eén-Exemplaar aan Hans P aul present en de anderen
voor Dubbeltjes te verkoopen.
Het Veldlied van A. Jeltema werd 8 Sept. 1777 gezongen toen Prins Willem V c.s.
het slot van Daniël de Ploeg van Haersma met Hunne Hooge Tegenwoordigheid
vereerden. (Mengeldichten I, (2de druk). Leeuw. 1803, blz. 48—53) en luidt aldus :
VELDLIED,
gezongen door een tiental jongelieden te Buitenpost (8 Sept. 1777.)
(Zangwijze: Schoon bloemgewas en edel kruid.)
Een HERDER met zijn staf.
Ik roem bet veld tot aan mijn graf,
Het woud is mijn vermaak,