Gesneden door Abrahamson. Kz. De opkomende en de wolken verdrijvende
zon.
2664. 1807 8 Juli. N° 81. PI. V, p. 77. De vrede te Tilsit
gesloten tusschen Frankrijk en Rusland sampt Pruissen. Vz. De
drie potentaten profillés. Kz. De Kiemen. (Gesneden docr Droz.)
2665. 1807 19 Oct. N° 32. PI. V, blz. 78—"84. Vijftigjarig
bestaan der Loge La Vertil te Leiden, tevens herinnering aan den
ramp van Leiden (12 Januari 1807) enz.
_ 2666. 1807. N° 38. PI. V, blz. 85. Voltooijing der sluizen
te Katwijk 1). (Gesneden door Droz, doordien J. G. Holtzhey overleden
was.)
*) V. d. Chijs , Tijdschrift I, blz. 453, in zijn stu tje : Iets over eenen door
wylen Mr. W. Bilderdijk ontworpen prijspenning. enz, Deze zeg t: „Over zijn
„vernuftig ontwerp voor een gedenkpenning op de vernieuwde uitwatering des
„Rijn’s te Katwijk, kopen -wij onze lezers hierna te onderhouden.” Dit is (voor
„zooverre ons bekend is) niet geschied, doch uit zijne nagelaten papieren ge-
„werd ons het volgende stuk. Het HS. is netjes geschreven.”
V E R H A A L
van hetgeen aan iemand, te Haarlem wonende, aanleiding heeft gegeven
tot het ontwerpen eener teekening, naar welke de penning ter gedachtenis
van het b o u w e n der u i t w a t e r en de Slui s te Katwijk aan Zee
vervaardigd is.
„Toen het Hoogheemraadschap van Rhijnland, na de voltooijing van het Canaal
en de uitwaterende sluis te Katwijk aan Zee (in het jaar 1807) een’ prijs uitloofde
aan dengenen, die de meest toepasselijke teekening, voor eenen gedenkpenning
dezer gebeurtenis, zoude leveren, wierd ik, door een mijner bekenden,
die tevens Hoogheemraad van Rhijnland was, ten sterkste uitgenoodigd, tot het
ontwerpen en inleveren eener zoodanige teekening, aan welk verzoek ik stellig
weigerde te voldoen, eensdeels dewijl ik mij zelven niet bekwaam oordeelde
om, hetzij door vinding, hetzij door uitvoering, aan het ware doel van het
Hoogheemraadschap, naar eiseh, te beantwoorden, en anderdeels, omdat ik niet
gaarne, met mijne geringe kennis, wetenschap of kunstvermogen, in ’t openbaar
optrede. De man, die mij uitnoodigde, liet mij, ter zelfder tijd, eene
teekening zien, die, reeds bij de eerste beschouwing, zoowel den vindingrijken
2667. Z. j* N° 34. PI. VI, p. 88. Penning der veertigen van
Emden. (Gesneden door B. C. van Calker.
Dichter, als den stouten en meesterachtigen teekenaar deed erkennen, in de
voorstelling „eener watervlakte, uit wier midden een Thyrsus of Bacchui staf
rees, die, aan den top, met druiventrossen omhangen was, terwijl aan het benedenste
gedeelte, dat in ’t water stond, ter eenre zijde een zwaan, en, ter andere
zijde een Dolphijn verbeeld wierd te zwemmen, ten einde de zamenloop van Rivier
en Zee voor te stéllen.'’ Het viel mij niet moeijelijk om, uit de teekening, den
grooten maker, wiens hand mij bekend was, te raden, en, schoon men de vinding,
wier beteekenis misschien, bij het eerste gezicht, door sommigen niet
mocht begrepen worden, licht te emblematisch — te zinrijk oi te zinnebeeldig
mocht noemen, was nogthands de fraaiheid der uitvoering, die ik zeker wist
dat, door mijne hand niet geëvenaard, en dus, nog veel minder, overtroffen
zoude kunnen worden, voor mij eene reden te meer, om bij mijne wemerine te
volharden.
„Ha verloop van weinige dagen wierd ik, door denzelfden man, andermaal en
nog met meer nadruk, aangezocht tot het vervaardigen eener teekening, vermits
het aan ’t bestuur van Rhijnland aangenaam zoude zijn een groot getal
van teekeningen te ontvangen, ten einde zooveel te ruimer keuze te hebben-
Voorts verhaalde hij mij, dat een der leden van het bestuur, (die in ’t begrip
Stond dat de Eranschen rijker en bevalliger zijn dan de Hollanders, zoo in vin-
ding,als in bewerking), naar een kunstenaar in Parijs geschreven en van den-
zelven eene teekening ontvangen had, welke hij mij tevens vertoonde, zijnde
een schrale en niet uitgewerkte omtrek met potlood, en voorstellende:
een oud man, (wiens hoofd N.B. met wijnranken en druiven omliavgen was) in
eene liggende houding en rustende tegen eene hoogte of heuveltje, waarmede waarschijnlijk
het duin moest verbeeld worden en waaruit een waterstroomtje, benedenwaarts,
in het duin liep.
„Hoezeer verontwaardigd en als in woede over de laaghartigheid en bekrompen
geest van eenen Hoogheemraad, die, tot schande zijner eigene natie, zich ver"
nederd had, om het ontwerpen van eenen gedenkpenning, ter vereeuwiging eener
heilzame Hollandsche onderneming, optedragen aan een’ afstammeling van dat verachtelijk
en walgelijk volk, wiens kenmerkende hoofdtrek lichtzinnigheid is en
onderneming zonder vóór-gedachten — aan een’ afstammeling van dat volk,
wiens (in zeer vele opzichten) valsche smaak invloed heeft op den verbasterden
Nederlander, door hem tot slaaf te maken; niet slechts van wispelturigen opschik,
kleederdracht en lappentaal, maar, helaas ! ook, meer dan te veel, van
lichtzinnig denken en handelen — vam een volk, dat, toen reeds meer dan
vijftien jaren geleden, velen van ons volk den helschen giftbeker van oproeren
tuimel-geest had doen drinken, terwijl de tijd, waarin zijn bittere nasmaak’
onder vergeefsche klachten en knagend naberouw, zich nog meer pijnelijk zoude
doen gevoelen, ook toen reeds, met rasse schreden, naderde.