overgehouden. De Hervorming liet echter ook daarin
langzamerhand haar invloed aan het licht komen, vooral
nadat de openbare uitoefening van den Roomschen eere*
dienst werd verboden, dat geleidelijk de vrouwenkloosters,
die ons hier meer in ’t bijzonder belang inboezemen, aan
hun vroegere bestemming werden onttrokken.
«Sedert 1580 was het gedaan met de glorie van den
«Roomschen eeredienst. Wel bleven de Utrechtsche begijn*
«huizen ongehinderd bestaan en konden de bewoonsters
«onder stedelijk toezicht aanvankelijk zelfs zonder bezwaar
«hare godsdienstplichten blijven waarnemen, maar sedert
«1613 werd het toezicht scherper, en meer en meer werden
«de vrouwekloosters ingericht als hofjes voor behoeftige
«oude vrouwen. Door die veranderde bestemming werden
«de uitgestrekte terreinen en omslachtige gebouwen nutteloos.
«De rentmeesters, die door de stad over de gestichten ge*
«steld waren, maakten dan ook met goedkeuring van den
«magistraat de perceelen allengs te gelde ten bäte van de
«stichting; gelukte dit niet, dan beschikte de magistraat
«zelf op andere wijze over de leegstaande gebouwen» *).
Dat men voor huisvesting van de Munt aan het Cecilia*
convent dacht was wäarlijk niet te verwonderen. Het groote
gebouwemcomplex strekte zieh tusschen Neude en Oude
Gracht zoodanig uit, dat aan beide zijden een dubbele rij
gebouwen stond, waarvan de eene groep aan de genoemde
publieke straten grensde en de andere aart een ruime
binnenplaats, welke laatste aan de beide overige (Zuid* en
Noord)zijden door een kloostergang met gedeeltelijk aan*
■*) Mr. S. Müller Fzn., OudsUtrechtsche vertellingen en de OudsKatholiek 1890, blz. 90. 1904, blz. 67,
gebouwde kleinere lokalen werd begrensd. Ruimte was er
in overvloed, en werden enkel de gedeelten van het klooster
en daarbij behoorende perceelen, die aan de binnenplaats
lagen en dan bovendien nog het gebouw, dat de verbinding
met de Oude Gracht gaf en als woning voor den munt*
meester zou dienen voor het genoemde doel bestemd, dan
verkreeg men voor de Munt een zeer geschikte en nog
voldoend ruime inrichting, die daarenboven veilig van
de buitenwereld was afgesloten. Dat men over genoeg
middelen beschikte om de bewoning van het klooster te
doen voortduren, behoefde geen beletsel tegen de overdracht
te zijn; immers nu ook dit convent, evenals de andere, als
een stichting door rentmeesters, van stadswege aangesteld,
beheerd werd, werden de «preuves», naarmate de inwonenden
overleden, aan uitwonenden «geconfereerd» en de overige
inkomsten tot piae causae bestemd. Overigens zij hier
slechts volledigheidshalve vermeld, dat de eigenlijke klooster*
goederen in 1674, gedwongen als men daartoe was door
de hoogst benarde omstandigheden, na den rui'neusen
tijd van de aanwezigheid der Fransche troepen, tot «stads*
goederen» verklaard werden.
De aangrenzende gebouwen van het Convent, aan de
Neude gelegen (hier behield men slechts een toen reeds
bestaande toegang, waardoor allen aan de inrichting werk*
zaam, haar konden bereiken) en die aan de Oude Gracht
werden, met uitzondering van het perceel, dat muntmeesters*
woning zou worden, voor de nieuwe bestemming niet
noodig geacht.
Hoewel natuurlijk wel hier en daar veranderingen zijn
aangebracht, zijn in een groot gedeelte van het gebouw
zelfs nu nog, niet alleen de oude lijnen van het klooster