
BRYUM CIRRHATUM HOPPE ETH0RNSCH.1309.
BRYUM CIRRHATÏÏM. Hoppe et Hornsch.
Geklaamvierde Knikvrucht.
Hoogduitsch: Rankendes Astmoos.
Engelsch: Tendrilled Thread Moss.
Vruchtjes rijpen: Junij—Julij.
Stelsel van Linnaeus : Cl. XXIV Sect. IV. Cryptogamae. Musci.
Natuurlijk Stelsel : Cellulares Foliosae. O. Musci.
Geslachtskenmerken : Zie Deel XVI. N°. 1244.
Soortelijke kenmerken : Caespitosum, humile, robustum , rarius gracilescens, plus minus ramosum ,
caulibus tomento atro-brunneo implexis. Folia caulina inferiora ovato-lanceolata, comalia numerosa densecon-
ferta oblongo- et late ovato-lanceolata, omnia margine revoluta, apicem versus acute carinata, costa valida
in cuspidem longam remote denticulatam excedente. Flores synoïci. Capsula subpendula et pendula, ovato-
vel obconico-pyriformis, regularis, sicca sub ore coarctata, fusca. Operculum magnum late convexum minute
apiculatum. Annulus latus. Peristomii processus in carina interrupte hiantes, cilia binata et ternata longius
apiculata.
Zodevormend, laag, forsch, zeldzamer slank, min of meer vertakt. Stengels met donkerbruin wortelvilt
doorweven. Onderste stengelbladen eirond-lancetvormig; topbladen talrijk, digt opeengedrongen, langwerpig-
en breed eirond-lancetvormig; allen met omgerolden rand, aan den top spits toeloopend gekield; middenrib
breed, in een lange verwijderd-getande spits uitloopend. Bloemen zamenhuizig. Vrucht min of meer hangend
, eirond- of omgekeerd-kegelvormig-peervormig, regelmatig, in droogen staat aan den mond zaamge-
snoerd, donkerbruin. Deksel groot, breed, bol, met een kleine spits. Ring breed. Tanden van het mond-
beslag een kieltje met afgebroken spleten vormend; wimpers twee- en drietallig met lange spits.
Verklaring der Afbeelding, a. de plantjes; b. id. vergr.; c. bladen; d. bovenste stengelbl.; e. bladvoet;
ƒ, bladspits; g. inw. kransblad; h. bloem; i. k. I. vrucht; m. id. droog ;jn. deksel; o. mondbeslag met tanden
en ring, c. d. g.j 20 maal vergr., i. k. I. m. n. 10 maal, h. 50 maal, e. f . o. 100 maal vergr.
Groeiplaats : Op vochtige zandige weiden, op muren en in uitgravingen tot in de Alpenstreek. Midden-
en Noord-Europa.
Nederland. Door Dozy en Molkenboer gevonden in 1841 in een weiland op kleigrond bij Leiderdorp;
door Dr. Van der Sande Lacoste in het voormalig Haarlemmermeer, bij Sloten in Junij 1852. De afgebeelde
exemplaren, van beide groeiplaatsen afkomstig, zijn aangeboden door den Heer Van der Sande Lacoste.
mq
I
. V
ü
m