
f» ',T1 r ^ j ,“if'T W . -'rt
BRYUM ATROPURPUREUM W.ETM. 1349.
BRYUM ATROPURPUREUM W. et M.
Donkerpurpere Knikvrucht.
Hoogduitsch: Dunkelpurpurnes Astmoos.
Engelsch: Dark purple Thread Moss.
Vruchtjes rijpen : Mei—Junij.
Stelsel van Linnaeus : Cl. XXIV. O. IV. Cryptogamia Musci.
Natuurlijk Stelsel : Cellulares Foliosae. O. Musci.
Geslachtskenmerken : Zie Deel XVI. N°. 1244.
Soortelijke kenmerken : Ramosum et ramulosum , laxius densiusve caespitosum, caule ad comam fertilem
usque radiculis obruto. Folia inferiora remota lanceolata , comalia nuraerosa in gemmulam laxe imbricatam
conferta, multo majora ovato-acuminata costa excedente breviter apiculata, concava integerrima, basin versus
margine reflexa pallide viridia laxius texta. Planta mascula gracilior, caespites proprios efficiens vel femineae
associata. Capsula in pedicello flexuoso superne arcuato pendula e collo turgido siccitate ruguloso crassiuscule
ovalis, sanguinea, aetate atropurpurea, sicca macrostoma sub ore vix angustata, solida. Operculum magnum
alte convexum apiculatum dilutius purpureum, nitidissimum, longe persistens. Peristomii exteriori dentes
basi rubentes, interni procéssus lutescentes siccitate depressi. Sporae luteae.
In groote en kleine takken verdeeld, losse of digte zoden vormend; stengels tot aan de vruchtbare blad-
kuif met wortelvezeltjes bezet. Onderste bladen van elkaar verwijderd geplaatst, lancetvormig. Kuifbladen
talrijk in een losse knop dakpansgewijs opeengedrongen, veel grooter, eirond, spits toeloopend, door de
uitstekende middenrib kort gepunt, hol, gaaf, omstreeks den voet met teruggebogen rand, bleekgroen en
losser van weefsel. Mannel. plant slanker, in afzonderlijke zoden of met die der vrouwel. planten saamgegroeid.
Vrucht aan een heen en weer gebogen, van boven boogvormigen steel hangend, met gezwollen, in droogen
staat rimpeligen hals, stevig, dikachtig eirond, bloedrood, rijp zijnde donker-purperrood, in droogen staat
grootoQondig, nagenoeg niet versmald aan de monding. Deksel groot, hoog bolvormig, met een puntje,
meer bleek purper, glanzend, lang aanblijvend. Tanden van het buitenste mondbeslag aan den voet
roodachtig; uitsteeksels van het binnenste geelachtig, in droogen staat neergedrukt. Sporen geel. —* Bryum
erythrocarpum Brid.
Deze soort verschilt van B. erythrocarpum Schwaegr. door de kortere dikkere vrucht, den gezwollen
stevigen hals, de zachte, breedere, holle en regelmatiger geplaatste bladen; van B. caespiticium L. door de
fraai roodachtige vrucht, den dikkeren hals, het hoogere deksel en de bladen, die korter gepunt en losser
van weefsel zijn.
Verklaring der afbeelding.- a. de plantjes, b. plantjes vergr.; c. mann. pl.; d. blaadjes (de onderste
stengel-, de bovenste top-); e. bladvoet; f. bladspits; g. mann. bloemknop, h. id. blaadje; i. mann. bloem
k. blaadjes van den krans; l, m} n, vrucht; o. deksel;^), mondbeslag met de tanden, b—p vergroot; b, c, l, m, n
10 maal, d, g, h, k, o 20 maal, i. 50 maal, e, f, p 100 maal.
Groeiplaats. Op den grond in drooge weilanden en ruigten, langs de randen der wegen, op oude, met
aarde bedekte muren, op zandgronden aan de zeekust, talrijk in zuidelijke streken. Europa, Noord-Afrika,
Arabië, Noord-Amerika (Tennessee, Florida) talrijk.
Op klei-, zand- en zandigen veengrond, langs rivieren, slooten, aan dijken en somtijds op muren.
Nederland. Hulst, Zwake (Zeeland) v. d. B ., Leiden Mb. , Zwijndrecht, Merwede bij Papendrecht,
Blaauwkapel, Utrecht, Loenen a/d. Vecht, Muiderberg, Amsterdam La c . Prodr. Fl. Bat.
De afgebeelde exemplaren, aangeboden door Dr. van der Sande Lacoste , zijn door hem verzameld
bij Halfweg, Amsterdam en Loenen.