
vr*/****, w sx ■ ** ir . .r
AGMIOÏTIA ODOEATA Mill.
Welriekende Agrimonie.
HoogduitschWohlriechender Odermennig.
Engelsch: Sweet scented Agrimony.
Bloeit: Junij-Aug. zj.
Stelsel van Linnaeüs: Cl. XI. O. II. Dodecandria Digynia.
Natuurlijk Stelsel: Vasculares Dicotyledoneae. O. Rosaceae.
Geslachtskenmerken: Zie Deel I, N°. 37.
Soortelijke kenmerken : Radice non repente, caule hirsuto apice suhtetragono, foliis interrupte pinna-
tis, foliolis oblongis serratis subtus hirtis glandulisque minutis adspersis, interjectis minoribus ovatis dentatis,
stipulis amplis connatis inciso-dentatis, spicis elongatis virgatis laxiusculis, calycis fructiferi tubo hemisphaerico-
campanulato usque ad medium leviter sulcato, spinis lanceolatis apice sub-uncinatis, exterioribus patentissimis
subreflexis, petalis obcordatis.
Wortel niet kruipend; stengel behaard, aan den top min of meer vierkant; bladen afgebroken-gevind;
vinblaadjes langwerpig, gezaagd, van onder behaard en met kleine kliertjes bezet; kleinere eironde getande
vinblaadjes tusschen de grootere; steunblaadjes breed, doorgegroeid, ingesneden-getand; bloèm-aren lang,
roedevormig, eenigszins los; buis van den vruchtkelk bol-klokvormig, tot het midden ligt gevoord, met lancetvormige,
aan den top min of meer haakvormige stekeltjes; de buitenste zeer uitgespreid, eenigszins teruggebogen.
— Bloembladen omgekeerd-hartvormig.
Onderscheidt zich van A. Eupatoria L. door den meer half bolvormigen, minder geribden vruchtkelk, de
naar beneden gebogen buitenste stekels, de twee dop vruchtjes en de welriekende kliertjes op bladen, steel
en vruchtkelk, De bloem-aren zijn gewoonlijk forscher en langer, somtijds wel een ^ meter lang.
"Verklaring der afbeelding: a. onderzijde van het blad (vergr.); b, c, d bloem (id.); e. vruchtje (nat. gr.);
f. id. vergroot; g. id. doorsnede (vergr.) ; h. zaad (vergr.).
Groeiplaats. Vochtige grazige plaatsen. Van Z.-Rusland en N.-Caucasië door Zuid- en Midden-Europa to t
Denemarken, Z.-Zweden en Groot-Brittannië. Kanarische eilanden.
Nederland. Deze soort bemint een kalkachtigen bodem en is hier te lande op verschillende plaatsen in
Zeeland en ook bij Noordwijkerhout gevonden; het eerst in 4855 door den Heer A. Walraven op het eiland
Walcheren, te Zuiddorpe en Hoek. Zie Ned. K. K. Arch. IV. 207 en 2e Ser. II, 196. Later ook door den
Heer H. J. Kok Ankersmit bij Lochem; id. IV. 24.
Het exemplaar onzer afbeelding is van Walcheren afkomstig en door den Heer Walraven aangeboden
in 1884.