
LTJPIIUS I U T E 1JS L.
Gele Lupine.
Wolfsboon. Vijgeboon.
Hoogduitsch Gelbe Feigbohne. Gelbe Wolfsbohne.
Engelsch: Yellow Lupine.
Bloeit: Julij—Aug. ©.
Stelsel van Linnaeus : Cl. XVII. O. Diadelphia Hexandria.
Natuurlijk Stelsel : Vasculares Dicotyledoneae. O. Leguminosae.
Geslachtskenmerken: Calyx profunde bilabiatus, Vexillum lateribus reflexis, carina rostrata. Stamina
monadelpha. Stylus subulatus adscendens. Stigma capitatum. Legumen coriaceum oblongum inter semina tela
spongipsa spurie septatum. Herbae foliis digitatis stipulis petiolo adhaerentibus.
Kelk tweelippig. Vlag der bloemkroon ter wederzijde omgebogen. — Kieltje gesnaveld. Helmdraden een-
broederig. Stijltje elsvormig oprijzend. Stempel kopvormig. Peulvrucht lederachtig langwerpig, tusschen de
zaden door een sponzig weefsel schijnbaar in hokjes verdeeld. Kruiden met gevingerde bladen en aan den bladsteel
gehechte steunblaadjes. *
Soortelijke kenmerken : Radices tuberculiferae. Breviter molliterque villosus , caule erecto robusto folioso,
foliolis 9—11 lanceolatis acutis basi attenuatis , supra glabrescentibus , stipulis linearibus, floribus in verticil-
los approximatos multos dispositis, racemum longum inferne interruptum superne densum et spicatum forman-
tibus, breviter pedicellatis suaveolentibus, bracteis ovatis caducis, calycis labio superiore brevi bipartito infe-
riore elongato tridentato , corolla lutea, leguminibus villosissimis rostratis , 4—öspermis , seminibus magnis
compressis rotundatis nigris maculis albis marmoratis.
Wortels knobbeldragend. Korte en zacht wollig behaarde plant. Stengel opgerigt, forsch, bebladerd ; blaadjes
9 —11, lancetvormig-spits, aan den voet versmald, aan den top kaal; steunblaadjes lijnvormig; bloemen in
vele digt bijeenstaande kransen geplaatst, vormende een langen, van onder afgebroken, van boven digt opeengedrongen
aar-achtigen tros, kort gesteeld, welriekend; schutbladen eirond, afvallend; bovenlip van den
kelk kort tweedeelig, onderlip verlengd drietandig; bloemkroon geel; peulen zeer behaard, gesnaveld, 4—6
zadig; zaden groot, zaamgedrukt rond, zwart met witte vlekjes gemarmerd.
Verklaring der Afbeelding, a. bloem; b. kelk; c. vrucht; d. id. doorsnede; e. zaad.
Groeiplaats. Het vaderland van deze schoone plant is zeer beperkt. In het wild is zij alleen gevonden op
Sicilië, in Z, Italië, Noord-Afrika, Sardinië, Spanje en Portugal. Sedert 1596 is zij meer in noordelijk Europa
bekend geworden onder de namen: Gele Vijgboon, Turksche Viool, Spaansche Viool. Volgens eeneaanteeke-
ning in handschrift in het ex. van Brotero’s Flora Lusit. in Teyler’s Bibliotheek, groeit zij zeer weelderig
aan de oevers van de Taag bij Lissabon. Zij bereikt daar 4—5 voet hoogte en hare bloemen zijn er geuriger
dan die der gekweekte planten elders. De Spaansche naam Fabo do mar doet denken aan overzeesche afkomst.
Welligt is zij oorspronkelijk in noord-westelijk Afrika en door de Mooren in Spanje en Sicilië ingevoerd.
In Midden- en Noord-Europa wordt zij veel als sierplant in tuinen en in den landbouw tot groene bemesting
gekweekt, is hier en daar verwilderd, en als zoodanig in de verschillende flora’s opgenomen.
Nederland. Hier en daar verwilderd. Het afgebeelde exemplaar is ons in Julij 1882 aangeboden doorMej.
C. A. Van Wickevoort Crommelin , die de plant in de omstreken van Arnhem heeft gevonden, op twee
verschillende plaatsen, in een gerst- en een wikke veld, waflr geen tuin noch lupinen veld in de nabijheid was.
Gebruik. In den laatsten tijd worden de gele Lupinen meer en meer met goed gevolg gekweekt om als
groene bemesting op schrale gronden te dienen.
ff teil
J
8 KII
m