
T v T iT s T c w
VIOLA R I Y I I I A U A RcM).
Rivin's Viooltje.
Hoogduitsch: Rivin’s Veilchen.
Engelsch: Rivin’s Violet.
Bloeit: April—Mei. 2|.
Stelsel van Linnaeus. Cl. V. O. I. Pentandria Monogynia.
Natuurlijk Stelsel. Vasculares Dicotylèdoneae. O. Violarieae.
Geslachtskenmerken. Zie Deel IX. N°. 666.
Soortelijke kenmerken. Radice simplici, caule adscendente ramoso; foliis cordatis crenulatis inferioribus
obtusis, stipulis lanceolatis acuminatis fimbriato-ciliatis, petiolo pluries brevioribus, sepalis lanceolatis acutis
appendiculatis, appendicibus angulatis calcare apice emarginata aquose albida.
Wortel onverdeeld; stengel opstijgend, takkig; bladen hartvormig, gekarteld, de onderste stomp; steun-
blaadjes lancetvormig, spits toeloopend, franjeachtig gewimperd, veel korter dan de bladsteel; kelkbladen
lancetvormig spits, voorzien van hoekige aanhangsels, die twee maal korter zijn dan de spoor. Spoor
waterachtig w it, uitgerand.
Vele auteurs noemen haar eene verscheidenheid van V. sylvatica Fl. Bat. VI, 458. Zij onderscheidt zich
van deze vooral door de langere aanhangsels der kelkbladen, de uitgerande witachtige spoor en den lateren
bloei. Ook zijn de bloemblaadjes breeder en meer over elkander geplaatst. Verder wordt opgegeven dat
hare bladen en bloemen grooter zijn en de kleur der laatste lichter is dan die van V. sylvatica. Ik twijfel
evenwel aan de standvastigheid van deze kenmerken. V. sylvatica vond ik met grootere en kleinere bladen
en bloemen; deze laatste ook zeer ongelijk van kleur. V. sylvatica Fries ft JRiviniana. Zie ook Wirtgen,
Flor, Rhevn-Prov.
Verklaring der afbeelding, a. Bloem, b. id. ter zijde; c. id. doorsnede; d. kelk, e, vrucht; f. id.
geopend; g, zaad.
Groeiplaats. In bosschen. — Het gebied van V. Riviniana zal weinig verschillen van dat van V. sylvatica,
die over Europa en geheel noordelijk Azië tot Kamschatka verspreid is.
Nederland. Volgens den Prodr. Fl. Bat. aangetroffen in ’t Monferland bij ’s Heerenberg, te Beek bij
Nijmegen, bij Maastricht en in het Haagsche Bosch.
Het afgebeelde exemplaar, uit de omstreken van Hoenderloo, ontving ik in Mei 1881 van den Heer
H. J. Kok Ankersmit te Apeldoorn. Ziê Ned. Kruidk. Arch. 3e Ser. III. 285.