
BRYUM ALPINUM 1.1854.
B R IÏÏI ALPIÏfïïI L.
Alpische Knikvrucht.
Hoogduitsch; Alpisches Astmoos.
Engelsch: Alpine Thread Moss.
Vruchtjes rijpen: Junij-Julij.
Stelsel van Linnaeus : CL XXIV. Sect. IV. Cryptogamia. Musci.
Natuurlijk Stelsel: Cellulares. Foliosa. O, Musci.
Geslachtskenmerken: Zie Deel XVI. N°. 1244.
Soortelijke kenmerken : Dioïcum. Dense caepitosum, caespites externe e viridi rufescentes vel purpur-
ascentes nitore viridi-aureo micantes. Caulis brevior erectus, longior e basi decumbenti ascendens robustus,
sola basi paree radiculosus subuniformiter et dense foliosus. Folia erecto-patentia stricta lanceolata et oblongo-
lanceolata, costa valida purpurea in mueronem brevem excedente integerrima vel summo apice obsolete ser-
rata, medio margine reftexa, siccitate stricta laxe imbricata, marginibus magis reflexa distinctius Garinata.
Gapsula rara in pedicello superna arcuato pendula oblongo-pyriformis, collo longiusculo in pedicellum attenuato,
solida sanguinea, aetate atropurpurea, operculo mamillari, sicca sub ore leniter coarctata. Peristomii dentes
ferruginei, processus dentibus siccitate incurvis declinati. Ciliae appendiculatae. Sporae viridi-luteae.
Tweehuizig. Digt zodevormend; buitenste zoden groenachtig rood of purperachtig met groen-gouden glans.
Korte stengel opgerigt, langere uit een neerbuigenden voet opstijgend, stevig, alleen aan den voet met
schaarsch wortelvilt, min of meer eenvormig en digt bebladerd. Bladen opgerigt-uitgespreid, regtstandig f
lancetvormig en langwerpig-lancetvormig, met breede, purpere, in een kort puntje uitloopende rib, gaaf of
aan den top zwak gezaagd, in het midden met teruggebogen rand, door droogte opgerigt, los gedakpand,
aan de randen meer teruggeslagen en duidelijker gekield. — Vrucht aan een van boven boogvormigen steel
hangend, langwef pig-peervormig; met min of meer langeren hals in den vruchtsteel versmald, vast, bloedrood
, later donkerpurper; met mamvormig deksel, in droogen staat onder den mond ligt zaamgedrongen.
Tanden van het mondbeslag roestkleurig; uitsteeksels, als de tanden bij droogte naar binnen gebogen zijn,
afwijkend. Wimpers met aanhangsels. Sporen groen-geel.
Deze plant is aan hare afwisselend gekleurde smaragdgroene of geelroode en roodachtige goudglanzige blaadjes
en de purperroode vrucht gemakkelijk te herkennen.
Verklaring der afbeelding a, a Plantjes gevonden op de heide Eede-Lunteren; b, b id. uit het buitenland;
c plantje d vergroot; d onderste bladen; e bovenste id.; f bladvoet; g bladspits; h kransblad buitenst>
i middelst, k binnenst; l vrucht; m id. buitenland; n id. droog; o deksel; p mondbeslag met tanden en ring.
De fig. c—p vergroot; c, Z, m, n 10 m ., d, e, h} t, k, o 20 m., ƒ, g, p 100 m.
Groeiplaats. Op natte zandsteenrotsen in de berg- en lagere Alpenstreken; zeldzaam in de noordelijke .
minder zeldzaam in de middenzone; dikwijls onvruchtbaar.
Nederland, Heide bij Boxmeer en Deurne; langs slootkanten bij Eede en Lunteren, op vochtigen, zandigen veengrond,
Sevenum (Ned. Limburg). De afgebeelde exemplaren zijn ons aangeboden door Dr, van der Sande Lacoste.