
CARPINUS BETULUS L.1298.
OARPIÏfïïS BETÏÏLÏÏS I.
Haagbeuk. Steenbcuk. Juk- of Wielboom.
Hoogduitsch: Hornbaum. Weissbuche. Hainbuche.
Engelsch: Coramon Hornbeam.
Bloeit: April—Mei 1).
Stelsel van Linnaeus : Cl. XXL Monoecia Polyandria.
Natuurlijk Stelsel: Vasculares Dicotyledoneae. O. Cupuliferae.
Geslachtskenmerken : Amentum squamis ovatis. Stamina 6—12, in basi squamae inserta. Antherae bilo-
culares, loculis disjunctis: Fem. Amentum laxum. Squamae'ternae, biflorae, exterior decidua, interiores
bifidae vel angulatae persistentes, in fructu valde auctae. Ovarium perigonio 6dentato coronatum, biloculare,
loculis lovulatis. Stigmata 2. Nux matura 1 locularis.
Mann. bloemkatje met eironde schubben. Helmdraden 6—12 op den voet der schub ingeplant. Helmknoppen
tweehokkig, met van elkander gescheiden hokjes. Vrouw, bloemkatje met driedeelige, tweebloemige schubben;
de buitenste afvallend, de binnenste tweespletig of hoekig, aanblijvend, aan het rijpe vruchtje zeer in grootte
toegenomen. Vruchtbeginsel door een zestandig bloemdek gekroond, tweehokkig, met eenzadige hokjes. Twee
stempels. Noot in rijpen toestand eenhokkig.
Soortelijke kenmerken : Foliis ovato-ellipticis acuminatis vel rarius obtusis, basi obtusis vel cordatis
duplicato-serratis, nervis presertim paginae inferioris adpresse et longe pilosis, bracteis fructum involventibus
3—nerviis trilobis, margine sparsim dentatis vel integris, lobo centrali oblongo obtuso, lateralibus ovatis
2—4 brevioribus, nuculis 7—11 nerviis.
Bladen eirond-elliptisch, spits toeloopend of zeldzamer stomp, aan den voet stomp of hartvormig, dubbel
gezaagd; bladnerven vooral aan de onderzijde met lange aangedrukte haartjes bezet; schutbladen de vrucht
omwikkelend en drienervig, drielobbig, aan den rand schaars getand of gaaf; middelste lob langwerpig
stomp; zijlobben eirond, 2—4 maal korter; nootjes 7—11 nervig.
Een middelmatig hooge boom met uitgespreide takken.
Verklaring der afbeelding : a. Bloeijende tak; b. mannel. bloempje; c. helmknopjes; d. vrouw, bloemkatje
; e. schutblad met de vrouw. bl.; f. vrouw, bloempjes; g, jonge bladen; h. tak met vrucht; i. vrucht.
Alles vergroot behalve a, g en h.
Groeiplaats. Gematigd Europa en westelijk Azië tot den Oeral en Perzië. In Europa van Engeland over
zuidel. Zweden en Z. Rusland, den Peloponnesus, Midden-Italië, Noordwaarts minder wild of verwilderd
aangetroffen. In het N. O. van Frankrijk schijnt deze boom voorheen talrijker geweest te zijn. In het bosch
van St. Gérmain bij Parijs nog de heerschende boomsoort. In Duitschland komt zij meest voor aan de
randen der beukenbosschen, in de diepten der valleijen, waar de beuken zoo goed niet groeyen.
Nederland. In ouden tijd veel in heggen aangeplant; thans nog hier en daar in plantsoenen. — Verwilderd
of welligt wild vond ik hem in de bosschen van Doörweerd bij Arnhem en op Woestduin bij Haarlem.—
Volgens den Prodr. Fl. Bat. ook bij Groesbeek, Boxtel, Arnhem, Mook, Utrecht, Zeist en ’s Gravenhage.
Gebruik : Het hout is wit en zwaar en heeft als brandstof een grooter warmtevermogen dan de beuk. —
Het is ook uitstekend geschikt voor handvatten van gereedschap, wielspaken en schroeven.