g rg s s s a iv g rg s s s g
gevolgd. Doch wat zij voelden en vonden, was het Noord-West-
Europeesche, in zijn wonderlijk-wazig haiflicht, óvergang van
Zuiderlicht op Noordernevels. Het fel-Oostersche, het bedwel-
mend-overdadige van de tropen bleef tot heden toe onontdekt;
er waren er wel, die het voelden, diep voelden ook, en het ook
konden zeggen in woorden, maar dezen konden teekenen noch
schilderen; en zij die wezenlijk konden teekenen of schilderen,
gingen nog wèl naar het Oosten, maar niet naar onze Oost. Is
het werk van BAUER uit Egypte en Britsch-lndië ons niet een
openbaring geweest? Maar ook Bauer reisde niet voorbij Hindostán.
En heeft AUGUSTA DE WIT ons niet heerlijk voor het
eerst van de „fancies” van Java verteld, fantasieën, die voor
allen welke het mooi-Javaansche ontwaard hadden, gelukkige
„facts” waren? Maar deze ontvankelijke schrijfster wist weer niet
Tweemaal nu is Nieuwenkamp, „de Zwerver”, reeds in ons Indië
geweest. Over wat hij vroeger hier te lande gemaakt heeft, het
schilderachtig-oude vooral zoekend, daarover past het mij niet
te spreken; bevoegderen mögen hierover hun oordeel zeggen.
Maar wel durf ik het van harte toejuichen, dat hij voor het eerst
in 1898 — op aanstichting deels van JU S TU S VAN MAURIK, die
juist zijn vluggeschreven tötök-indrukken had thuisgebracht —,
den 1an Januari op weg ging naar Java en tot einde Augustus
er bleef. Zelve had hij meegewerkt aan de illustreering van dat
„Tötök”-boek (1897), samen met Braakensiek; en zóó was de
lust gekomen, om ook te ZIEN wat hem feitelijk wildvreemd was.
Zooais elkeen die niet precies voor zaken reist, doch uitgaat
op zien en inzuigen, was hij door het grootmachtige der Indische
natuur en van de heele tropische omgeving overweldigd. Zeker
iemand, die óók voor louter plezier en uit louteren zwerflust
naar ons Indië reisde, zou daarvan kunnen meevertellen! Het
eerste halve jaar in die wildvreemde wereld, is men gewoon
verbijsterd; de eene nieuwe indruk overstelpt den anderen, die
nog niet verwerkt werd; en chaotisch volgen de aandoeningen
op elkaar, zonder te kunnen bezinken. Ee rs t langzaam aan komt
de rust terug, het begrijpen, de helderheid. En heeft men dezen
storm van nieuwe indrukken dan op zieh mögen laten inwerken
naar volle zuiverheid, zonder te hoeven denken aan dingen die
„gedaan” moeten worden, aan plichten die roepen, die daarmee
tevens áfroepen van wat er in eigen geest onbewust aan het
worden is, — dan (zelve weet ik het te goed) blijkt dat eerste
halve jaar van rondwandelen in de Oostersche wereld een
heerlijke période te zijn geweest van verrijkende gisting.
Daarnà komen dan de vruchten, in halve onbewustheid gezet.
Zoo werkte ook Nieuwenkamp dien eersten tijd niet; hij zag, en
zoog in. „In den beginne was ik overmand door het overwel-
digende en vreemde van de natuur, dus heb ik toen in de eerste
maanden weinig geteekend. Later ging dat beter. Doch den
goeden kijk op de Indische natuur heb ik eigenlijk eerst gekregen
bij het thuis verwerken van de op Java elkaar onophoudelijk
verdringende indrukken, dag in, dag uit. Thuis is alles tot rust
en klaarheid gekomen, in mij volgroeid, zoodat ik nu bij het voor
de tweede maal aan wal stappen, de natuur heel wat beter
begreep, en veel meer schoons ontdekte.”
Aldus Nieuwenkamp in zijn eigen woorden van onlangs. Want
in 1904 zou hij voor de tweede maal naar Java, è n . . . . naar Bali
gaan. Van zijn eerste verblijf had alleen onmiddellijk getuigd de
uitgaaf van een „Gids voor Bandoeng, Garoet en omstreken”
(1898), met tekst van Doorman, en teekeningen van hemzelven.
Over zijn verdere omzwervingen in de Preanger en in de Vorsten-
landen kwamen maar een paar dingen nog aan het lich t4). Doch
nu zou Bali hem boeien! S S Z S S S Den 1en Februari 1904 kwam
hij weer op Java, te Batavia. Ee rs t volgde wat rondreizen daar
in de buurt om eenige inlandsche industrieën te bestudeeren;
batikken te Batavia, weven en gong-smeden te Buitenzorg; hoeden-
vlechten te Tanggëran; potten-bakken te Batavia en te Plered in
’t Krawang’sche. Maar toen ging het rechtstreeks naar Bali en
Lombok, om daar te blijven; en eerst ziekte dwong hem tot
teruggaan. Den 18en Maart kwam hij op Bali, en bleef er tot
5 April ; toen op Lombok van 6 April tot 7 Mei, waaronder een
ziektetijd van volle veertien dagen, door malaria, op de Sa sa k’sche
Oostkust opgedaan; daarna terug naar Bali, en van 8 tot 28 Mei
er gebleven, maar verslapt en verdoft door het ziek-zijn, e n zoo
genoodzaakt ineens naar Holland terug te keeren.
Van die ééne maand gezond-wezen op Bali en Lombok, mèt hard
werken, en van die drie weken zwak-zijn en halve onmacht om
iets te doen op Bali, is de hierbij verschijnende Ee rste Aflevering
van zijn boek over Bali en Lombok de rijke en rijpe vrucht!
Rijk, door de mächtige inspanning toen hij de dingen vóór zieh
had, heel het Balineesche Mooi; rijp, door het vroegere half jaar
verblijfs in Indië, toen hem het Indische schoon allengs geopen-
baard werd. En zóózeer is hij geboeid, dat hij thans
teruggaat naar dat Land van Belofte voor hem, en voor ons.
Want de vier verdere Afleveringen, die van dit Boek zullen komen,
moeten nog verrijkt worden met nieuw zien, en dieper door-
dringen; met het beste van de ziel van dit land, het vroolijke,
mooie, levenskrachtige, sterk-artistieke Bali.
| V R S f l e n voldoening is het mij, dat ik aan Nieuwenkamp in de
■ S n ^ r ta a t s te helft van 1903, toen hij zijn tweede reis naar
^■ ¡■ V io n s Indië beraamde, met wärmte aanried naar Bali te
l ^ t f i g a a n ! Vooràl toch naar Bali! S S 2 S 9 S Méér dan
voldoening is het mij; het is me geluk. Want hij kon
doen, wat ik niet vermocht toen ik er in 1888 zes weken rond-
doolde: B A L I ME E T E R U G BRENGEN VOOR ANDEREN! Voor
mij was het alleen de sterkende herinnering aan een heerlijken
tijd van doorleefd zielsgenot; door hem zal zijn gaan daarheen
de bron worden van B L IJV EN D E AANSCHOUWING. En dat,
*) Zie toch een 30-tal teekeningen van deze e e rs te re is in „ E ls e v ie r ’s
Maandschrift", dl. XVIII (1899) en XX (1900), en „E ig en Haard” , 1898-99,
en 1901; ook twee etsen gereproduceerd in „E ls e v ie r ” , dl. XXIV (1902).
dank zij den Dewa, den „God”, dien een Balinees met mooie
naïveteit zeide te herkennen in zijn Teekenkunst!
Wat ik in Mei 1898 wenschte, vurig wenschte in een artikel over
„Beeidende Kunst” in de Encyclopaedie van Ned.-lndië (II, 1899,
p. 330), staat thans werkelijkheid te worden. Ziehier wat ik toen
schreef, en wat ik ook levendig mij herinner aan Nieuwenkamp met
opzet te hebben laten lezen toen zijn tweede reisplan wordende
w as ; wat ik evenzeer weet, dat toen bij hem den doorslag gaf:
„(Het) zóó lang Hindoesch en tevens half heidensch gebleven
uiterste Oost-Java zou [gedurende de période 1600-1775], als
er onder de Compagnie’s dienaren in den Oosthoek ook eens
een onderzoekende kop was geweest, een merkwaardig licht
hebben kunnen werpen op wat we nu op het eiiand Bali
nog aantreffen, met zijn verre herinneringen aan oude Hindoe-
Javaansche toestanden, zijn sterk nationaal-Balineesch karakter
daarmee verbonden, zijn materieele welvaart vooral in Boeleleng,
en den daarmee verkwikkend samengaanden natuurlijken aan-
drang tot het voortbrengen en bezitten van mooie kunst. Oók
hier is het e r echter ver van af, dat de Nederlandsche „Mohr
seine Schuldigkeit gethan” heeft; integendeel, het schijnt de
moriaan gewasschen als men den Nederlanders, als geheel
genomen, naast de welbekende degelijke eigenschappen, óók
schoonheidszin vraagt van dat soort, dat met den schoonmaaktijd
Want inderdaad, er zijn degelijke, zéér degelijke studiën over
Bali reeds geschreven — de naam van den (vroegeren) resident
van Bali en Lombok, F. A. L IE FR IN C K , moet met eere en vóór
alles genoemd — maar het is er ver van af, dat een stelselmatig
onderzoek naar de Balineesche kunst, voor zoover dat tot heden
op Bali en West-Lombok mogelijk is, ook maar in de verste
verte begonnen werd. En toch zou dit zoo’n aantrekkelijk onder-
werp zijn; een goed boek met tal van afbeeldingen en systematische
vergelijking van datgene wat op Oud- en Nieuw-Java
analogie vertoont, zou opgang maken !
Doch integendeel stuit men dan b.v. op het onaangename feit,
dat een scherpzinnig man als Dr. JU L IU S JA CO BS , die het
voorrecht had in 1881 met den resident De Vogel mee te kunnen
gaan om de voornaamste rijkjes van Bali te bezoeken, niet alleen
het zotste, immers meest partijdige boek over de Baliërs daarna
in het licht geeft („Eenigen tijd onder de Baliërs”, Batavia,
Kolff en Co., 1883), maar naast de in een medicus begrijpelijke
belangstelling voor pokken, kropgezwellen, huiduitslag en erger,
ook niet het flauwste besef, den geringsten smaak blijkt te
hebben bezeten voor de merkwaardige bouwkunst, die hij aan
Balische tempels en poeri’s (këdaton’s) kon waarnemen, zoodat
hij als terloops zonder eenig begrip hier en daar er slechts
melding van maakt „Wat zijn die Holländers toch nüchtere
lieden, ook als ze scherpzinnig zijnl” zou dan toch waarlijk
met recht een vreemdeling kunnen zeggen.” S S S S ä S S S S S I S S S
Goddank, die botte nuchterheid zal nu voor goed uit zijn! De
gevoeligen en smaakvollen zullen verbaasd staan over heel dat
mooie Balineesche leven, dat hun hier voor het eerst aanschouwe-
lijk onthuld wordt; en zij zullen het ook zèggen, hoe mööi dat is.
De groote schare van twijfelachtigen zal dan méégaan, zooals
zij, niet door diepgevoelde eigen overtuiging, maar wel uit mode
pleegt mee te gaan, pleegt te voigen. Maar het zal niet meer
kunnen voorkomen, dat zelfs intelligente lieden — en Dr. J . Jacobs
was in zijn soort een zéér intelligent man — tijdelijk ongestraft
hun nare nuchterheid van zien zöö naakt ten toon stellen.
Wie voortaan, na Nieuwenkamp’s rijken schat van allerlei
illustraties, nog dürft beweren dat de Baliërs niet zijn een volk
van verwonderlijken kunstzin en kracht, iets prachtigs en ver-
heffends in onzen Indischen Archipel, — laat dien gàân, en praten!
et verkwikkende van de Balineesche Kunst is, dat ze
__________ levend is ; nu niet eens dood. Men komt er onder
■ ■ ■ ■ m en sch en , die kunnen; niet, die alleen gekund hebben.
H f f lk jH Voeg daarbij een vrije en franke houding, prettig vooral
B c a H a l s men van Java komt, waar zooveel beschaafde
slaafschheid heerscht; flinkgebouwde kerels, met een bloem liefst
achter het oor, knappe vrouwen, in kleurige gewaden; een
lieflijk eiiand, echt tropisch overdag van wärmte, doch in den
avond, door de Oostelijke ligging, opkoelend; zöö zelfs, dat
men ’s nachts graag een dünne wollen deken over zieh heen
trekt, waaraan men in het Javaansche kustland niet denkt. Ten
gevolge daarvan weer iets heerlijk-sobers in de natuur; niet dat
overweldigende, haast neerdrukkende van de typische tropen.
Aan geen ander land heeft Bali mij zoo sterk herinnerd, van het
eerste oogenblik af tot heden in de herinnering toe, als aan
S IC IL IE , dat andere Gebenedijde Eiland! Datzelfde subtropisch-
weelderige; dat heerlijke leven in de volheid van een telkens
spruitende natuur, zonder dat men, zooals in de echte tropen,
voelt door die natuur verdrongen, overwoekerd te worden. De
mooie, statige lontar-paimen, ijl meer staande in het lediger
landschap, waar men doorheen kan zien naar een verren horizon;
dünner, ijler, dan de kokos-palmen even aan den overkant, aan
Java’s wal. Want, wonderlijk: men behoeft maar even van Ban-
joewangi, dat volop-tropisch is, Straat Bali over te steken, of
dadelijk aan de Noordkust, in het Boeleleng’sche, zet men voet
aan wal in een gansch-àndere, een soberder, en daardoor voor
ons Europeanen aantrekkelijker natuur. Men voelt meer zichzelf,
zijn eigen menschelijke kracht. En nög wonderlijker is het, dat
de Zuidwestkust van Bali, ik meen het landschap Djëmbrana, nog
geheel als Banjoewangi is.
W A L LA C E heeft zijn befaamde zoologische lijn getrokken
tusschen Bali en Lombok in; BRANDES heeft daarnevens een
merkwaardige taalgrens gevonden, die dwars door Flores loopt
en beoosten Boeton en Celebes heengaat; maar, vertrouwende
op mijn oogen alleen, durf ik beweren dat er een klimatologische
scheidingslijn schuin over Bali’s westpunt loopt, die het water-
zwangere, echt-tropische van de Westelijke Oost afpaalt van