vrouwen!” zoo sprak de vorst van Mandräkä. Op zachten toon
antwoordt Dewi Satyäwati: „Gij vraagt, Heer, wat de oorzaak is
van de droefheid, waaraan uw dienstmaagd zieh overgeefl. . .
HK en ’t grievend hartzeer belemmert haar spraak HK hoe is het
dan toch, o v o r st? Hoe lang reeds zijn wij nu in dezen Brätä-
joedä-krijg? Ik houd niet op, mij aan gebeden en smeekingen
te wijden, om de gunst der verhevene Godheid te verwerven,
geluk op het slagveld, overwinning en zege; voor de nederlaag
des vijands heb ik mij geioften opgelegd. Is het dan te vergeefs,
dat ik mij voedsel en slaap onthoud ? Mijn bede was slechts,
dat ik u bestendig dienen mocht, en uw sponde bewaken. Ik ben
nog niet moede, uw wenschen ten dienste te staan; nog niet
genoeg heb ik mijn vorst mögen aanschouwen; j k vind nog
behagen in uw teederheid, geeerbiedigd Heer! Gij slechts zijt
het, Heer, die met de uiterste onverschilligheid de heerschappij
versmaadt. Weinig zegt het nog, de regering te verspelen, maar
zelfs uw eigen lichaam acht gij niet, en verkiest het leven prijs
te geven, uit overgroote genegenheid voor de Pandäwä-vorsten.
Ja , ten dood hebt gij u overgeleverd! Toen Nakoelä gekomen
is, hebt gij uw ieven in zijn hand gesteld; gij hebt hem aanbe-
volen, om u te dooden, en hem het middel aangewezen, waardoor
gij sterven moest! Zoo is het dan beter, dat ik u maar voorga
in den dood. Indien ik achterbleef, zou ik toch het gezicht van
uw zielloos lichaam niet verdragen!” —S 1
Met deze woorden trekt Dewi Satyäwati haar dolk, die flikkert
in haar hand en gereed is, om haar in ’t hart te dringen. Ontsteld
slaat de vorst in ängstigen haast de armen om den hals zijner
gade. i Zie de teekening hiernevens i . Hij ontwringt haar den
dolk, en spreekt, bevend van ontroering: „Ach, ach, mijn juweel,
Satyäwati, mijn dierbare, werp uw leven niet w eg ! dat is niet
weigedaan. Zie uw deerniswaardigen dienaar aan, ontferm u
over de wereld die door uw dood een kostbaar kleinood verliezen
zou. Hoe is het toch mogelijk dat gij zoodanige woorden voor
ernstig gemeend hebt kunnen houden? Hebt gij niet bemerkt
dat het met een geheime bedoeling was, om den gast genoegen
te geven; dat het slechts leugens waren om hem honig om
den mond te sme ren ?” Zijn echtgenoote laat zieh echter niet
spoedig geruststellen; hoe Saljä zieh nu uitput in vieierijen en
schoone woorden hebben wij al vroeger gezien I zie bladzijde
66n en twintig HK, terwijl de geschiedenis, die hierop volgt en
die eindigt met de zelfopoffering van Satyäwati en haar dienstmaagd
bij het lijk van Sa ljä u ook reeds bekend is. HK Z ie blad-
zijde drie en twintig, zang vier-, zes-, zeven- en achten vijftig HK.
We hebben daar, om den loop van het verhaal des te beter
VIJFU,ENn V1JFTK3STEN ZANG overgeslagen. In dezen zang,
waarin de strijd met woede wordt voortgezet, treedt vooral
Wräkodärä op den voorgrond. „Eensklaps nadert, de knods links
en rechts zwaaiend, Wräkodärä door Satyaki en Drästä-dyoemna
in den aanval vergezeld. In dreigende houding en gloeiend van
drift, draait hij den Lohitä HK zijn knods HK tusschen de vingers.
Ver sehr ikkelijk is de houding van Wräkodärä. T al van vijanden
störten neder, drie, vier tegelijk. Van de Koräwä’s die hem ’t hoofd
bieden zijn er negentien gesneuveld. Doerjodänä, van schrik over-
weldigd, ontbloot door ’t vallen van zoovelen, zoekt zijn behoud in
de vlucht; met één sprong verdwijnt hij onder de menigte en schuilt
weg buiten ’t gezicht. Door Wräkodärä nagezet en opgezocht, ver-
schuilt hij zieh achter Sakoeni. Deze, uitgeput en buiten adern, roept
luid schreiend om hulp. Maar Wräkodärä grijpt hem, en werpt hem
ter aarde; hij vat hem in ’t haar, en sleurt hem heen en weer. — „Zie-
daar Sakoeni! gemeene hond die gij z ijt! Gij, die er steeds op uit
waart, om door uw inblazingen onheil te stiebten! Ziedaar, voel
thans mijn w raak!” HK Sakoeni was, door valsch spei, oorzaak geweest
dat Joedistirä bij het dobbelspel alles verloren had. Zie bladzijde
negen en dertig HK. — Sakoeni bidt al gillend om vergeving; maar zonder
genade wordt hij met de voeten getreden, en voorover op den buik
geworpen; zijn oogen zweiten, zijn schedel barst. — „Ziedaar, Sakoeni,
ontvang mijn ioon, gij koning der gekken!” — Sakoeni, reeds hijgend,
en al flauwer kermend, wordt weldra met de knods tot brij en gruis
gebeukt. Zijn lijk wordt vernield, uiteengescheurd en in ’t rond
gesmeten naar alle vier de hemelstreken, naar het noordoosten en
’t noordwesten, naar het zuidoosten en ’t zuidwesten. Nu vlieden
alle troepen uiteen. Alleen koning Doerjodänä ontkomt het bloedbad
HK daar de ure van zijn dood nog niet daar is H K. E rg op zijn gemak
is hij echter niet. Hij zet het namelijk op een loopen en verstopt
ACHT EN V IJ FT IG S T E ZANG.
W U M a n den uitloop van een rivier in zee zit hij roerloos op den
bodem des waters gedoken. Daar heeft hij zieh verscholen
S M w u i t overmaat van vrees, diep ellendig en vernederd, aan
kommer en gebrek en veelvuldig zelfverwijt ten prooi. Geen
enkele volgeling is met hem HK nu, dat is geen wonder H K ;
wijd en zijd zijn zij gevloden. Hij is gescheiden van zijn gade en
’t rijk van Astinä is gevallen. Na lang zoeken wordt hij ten laatste
ontdekt. Terstond wordt aan ’t Pandäwä-heir iuide het bevel van
Kräsnä verkondigd, om op marsch te gaan naar de plaats waar de
koning zieh schuil houdt, aan den oever der zee, in ’t water gedoken
als een schildpad, zonder zieh te bekommeren 'om het water dat
hij binnen krijgt. Wrekodärä loopt een ieder wild vooruit, te voet,
en de knods omhoog werpend met woest en onstuimig gebaar. 6 S 9
NEGEN EN V IJ F T IG S T E ZANG.
Bij het water gekomen roept hij den vluchteling _ uitdagend toe:
„Heidaar, schaam u, Doerjodänä! Hoe, gij zijt uw lijf gaan bergen.
Dat past geen held uit vorstelijken stam gesproten! Gij handelt als
een gemeene eliendeling, die de wereld verontreinigt! Op de roep-
stem van WrSkodärä stijgt hij schielijk uit den vloed, met loshangend
haar, en druipend van ’t water. Hij heeft allerlei uitvluchten voor
zijn wegstoppertje speien, maar Kräsnä spreekt hem met luider stem
toe : „Hoor, koning Doerjodänä, zet de kroon op het hoofd, en stijg
op wagen of olifant Verkiest gij niet een van beiden tot voertuig te