olifant, half visch, zijn reuzenlijf rustend op den bodem
der zee, zijn kop er hoog boven uitstekend als een
gebergte. De lange geschubde staart rustte op ooste-
lijk Java. Eän van de zonderlinge eigenaardigheden
van dit heerschap was, dat hij steeds onbewegelijk
bleef liggen, wat ten lange teste het natuurlijk gevolg had
dat hij zieh doorlag en wel zoodanig, dat de ingewanden
te voorschijn kwamen. Deze, die naar de oppervlakte
van het water kwamen, gingen daar tot rotting over,
stof en zand dat van Java overwoei bleef er op liggen
en geholpen met wat de zee aanspoelde vormde dit
langzamerhand een laagje land, dat al grooter en
grooter werd en ten slotte het eiland Bali. Deze land-
vorming begon in de buurt van het tegenwoordige dorp
Long-atak, in Gijanger, een piek die dan ook „lands-
verdikking”, Kentel Goemi, heet Op een andere piek,
bij het dorp Todjan in het rijk Kloengkoeng, werd
echter het land eerst recht stevig, waarom deze plaats
heet „fondament”, Poera-dasar. K S 5 22 3 0 23 5 5 2 iS St
Bij de jonge meisjes hangt links uit het ruwe kapsel
een losse haarlok je loengah soeaän * die men reeds
van verre bemerken kan. Zie het voorste meisje op de
teekening op de vorige bladzijde. In de ooren draagt
zij groote oorknoppen ie soebeng je van stijf ineen-
gerold lontarbiad je op bladzijde negen en vijftig op de
ware grootte afgebeeld, van voren en op zij gezien.
Tusschen de reepjes lontarbiad zijn tot verfraaiing
eenige roode vruchtenpitjes ingevlochten je. Bij het
huwelijk wordt de soebeng verwijderd, hoe grooter dan
het gat hoe mooier. In het vierde jaar heeft de door-
boring van het oor plaats je matoesoek ie; een dun
roiletje lontarbiad wordt er dan ingestoken, dat van
tijd tot tijd door een al dikker en dikker vervangen
wordt. De mond van een Balische wordt bepaald
ontsierd door de tot op het tandvleesch afgevijlde bovenvoor
tanden en spits geslepen oogtanden je tjaling ie . De eigenlijke
reden waarom zij zieh die fanden aldus verminkt is niet bekend; het
is^ door de goden bevolen zegt zij en jeder die het naliet zou gedoemd
zijn na den dood ten eeuwigen dage te kauwen op een stuk „petoeng”,
dat is een stuk bamboe van de dikste soort, een arm dik. ie De B.
nigro-ciliata, welke tot twintig meter hoog wordt ie . 1255 22352255 52*5851
Dit tandenafvijlen ie mesangih ie dat de vader meest verricht, gewapend
met een vervaarlijk groote vijl, duurt niet lang, maar is dunkt me, uiterst
onaangenaam. Bij het meisje geschiedt dit als de jaren der huwbaarheid
zijn ingetreden. Zij is hierdoor aan de straf van het kauwen op een dik
stuk bamboe onttrokken, wat de booze geesten erg onaangenaam vinden.
Daarom moet zij tegen hun listen en lagen beveiligd worden, waaraan de
heele familie medehelpt door den lieven langen avond stukken uit Kawi-
gedichten op te dreunen waartegen deze boosdoeners niet bestand zijn.
T och is het nog noodig dat de patiente hun drie dagen uit de voeten
blijft en zieh daarom opsluit; daarna mag zij zieh weer op straat
vertoonen, doch moet zieh nog acht dagen in acht nemen en vooral
geen water oversteken of een huis binnentreden waar een doode is.
Nu draagt zij ook de bovengenoemde losse haarlok niet meer. IVIet het
uitdenken van nieuwe costuums, wät bij onze dames zooveel tijd en
moeite kost, behoeft een Balische zieh het hoofd niet te breken, terwijl
zij bovendien nog dit op haar Europeesche zusters voor heeft, dat haar
kleeding eerst bij het _ middel een aanvang neemt. Aan opschik voor het
bovenlijf daar doet zij niet aan, hetgeen voor een jonge Balische ook in
het geheel niet noodig i s ; de schoonheid van haar jeugdig lichaam zou
geen kleeding kunnen verhoogen; is de eerste jeugd voorbij, en dat is ze
spoedig, dan wäre bedekking echter wel gewenscht. Het is gewoonte,
zieh bij het ontmoeten van Europeanen of aanzienlijken, uit eerbied de
borst te bedekken, Üi manteng. soesoe Üi met bovengemelden smallen
doek, dien zij steeds met zieh draagt. Vingerringen üi gelang lima Üi,
armringen Üi gelang boengkoeng Hi, zijn zeer geliefd evenals de zware
beenringen ifi gelang batis Üi, die naar men beweert bevorderlijk zijn
aan de fraaie rechtop gaande houding en den slependen, een weinig
draaienden uiterst sierlijken gang. Het grootste kleedingstuk is, wat men
zou kunnen noemen de bovenrok: een rechte lap, meest donkerblauw,
waarvan de uiteinden aan het linkerdijbeen over elkaar worden geslagen
en die tot onder de kuit afhangt. Deze rok is bevestigd door een ineen-
gerolden, twee of driemaal om het middel gewonden, langen smallen doek,
die meest van zijde is en vaak prächtig geornamenteerd. Bij het gaan
wordt de rok, als nog eenigszins belemmerend, opgenomen en de punten
tusschen den gordel gestoken. Dan wordt de onderrok zichtbaar, die
slechts tot de knieen reikt. Ook bij dezen zijn de uiteinden aan de linker-
zijde over elkaar geslagen; dit is meest een bonte lap, met de ordinairste
patronen bedrukt, van Europeesch maaksel. Bij het eerste meisje jfi
bladzijde negen en veertig iS zien we door het opwaaien van het boven-
kleed, een gedeelte van dit bontkleurige onderkleed; duidelijker echter
nog op de Balineesche teekening die we zooeven bezien hebben * bladzijde
zeven en vijftig iS. De geheele kleeding bestaat dus uit een onderkleed
* tapih iS , een bovenkleed kamben jf i, een gordel iS saboek Üi, en een
losse doek of sjaal * kamben tjSrik; tjerik beteekent smal. * S S S S S S S
I f f 9 f l u zullen we een heer der schepping eens onderhanden
nemen en maar weer bij ’t hoofd beginnen. Zijn welig
■ S B ^ Ih a a r dat haast even lang is als dat der vrouw smeert
I B ^ H h i j in en maakt het op evenals zij dat doet, alleen nog
B f iV ^ l s lo r d ig e r . Vaak echter draagt hij een van bamboe
gevlochten hoed van eenvoudig model .* tjetjapil iS of windt hij
een stuk wit linnen of gekleurd katoen * tek&s, gedrukte of
gebattikte hoofddoek, van Java ingevoerd iS op bijzonder achte-
iooze wijze om het hoofd, zoodanig dat de kruin onbedekt blijft
en er een gedeelte van den dikken haardos boven den doek
uitsteekt. De uiteinden van dezen lap hangen omlaag zooals het
toevai dat meebrengt. Een groot verschil dus met de keurige
wijze waarop b.v. de Javanen uit de vorstenlanden zieh het hoofd
met een doek omwinden. Een geliefkoosde opschik is een witte
bloem achter het oor, indien die plaats niet reeds dienst doet
als sigarettenkoker en dus in beslag is genomen door ¿¿n of
meerdere „strootjes”, opgerolde stukjes gedroogd blad van
pisang of Turksche tarwe met een weinig tabak er in. Snorren
en baarden zijn zeldzaam, daar hij zieh liefst zorgvuldig elk
haartje op lippen, kin en wangen uittrekt met een apart daarvoor
vervaardigd knijpertje * tjatoet oftjStjatoet op bladzijde twee
en zestig afgebeeld. Zie ook de oude reisbeschrijving op bladzijde
zeven iS . Zijn fanden zijn gevijld als bij de vrouwen en
gaan evenals bij deze meest schuil achter de reusachtige tabakspruim,
die hij tusschen de lippen vasthoudt. Ook de man laat
het bovenlijf onbedekt, hoewel körte buisjes met lange mouwen
Üi badjoe koetang iS liefst nog wel van fluweel Üi b’loedroe Üi,
meer en meer in zwang komen. Üi Zie de teekening hiernevens;
de tweede Bai ¡er, een jonkman van adel, draagt een zwart
fluweelen buisje; ook de inlander met de sirihtasch op bladzijde
zeven en dertig heeft een buis aan. Üi Het eigenaardige van
deze jas je s is dat ze zoo kort zijn dat een handbreed van het
middel onbedekt blijft. Zijn opperkleed of sapoet, draagt hij
meest opgerold om het middel waardoor dit een geweldigen
omvang heeft; bij koude, dat wil zeggen als het minder heet
is dan gewoonlijk, wordt het losgewikkeld en tot over de
schouders opgetrokken Üi zie den laatsten man op de teekening.
Üi Zoo’n sapoet, meest van zijde geweven Üi tegenwoordig
helaas ook veel echte en namaak battik van Java ingevoerd iS
is vaak een prachtstuk, zoowei door de teekening als door
de deftige warme kleuren van het rijke Ornament. Üi Zie het
Ornament op bladzijde acht en veertig Üi.
Aan ¿6n hoek van dH kleedingstuk is een lange smalle strook
Üi tangoene üi vastgenaaid, om het te bevestigen. Zijn „bovenrok”,
Üi kamben üi evenals bij de vrouwen door een „saboek”
op zijn plaats gehouden, reikt niet zoover als bij deze, doch
s lechts tot op de knie en wordt strak om de heupengetrokken,
terwijl 66n uKeinde van voren omlaag hangt tot bijna op den
grond. Bij het doorwaden van een rivier wordt deze slip, de
„kantjoet” genaamd, tusschen de beenen doorgehaald en achter
in den gordel gestoken iS voorste man op de teekening Üi.
Vandaar dat van een hond met den staart tusschen de beenen
gezegd wordt dat deze van zijn staart een „kantjoet” maakt.
Onder de „kamben” draagt hij een donkeren doek of een kort
broekje, hoewel vaak ook beide ontbreken. DH is alles. Veel
kleedingstukken bezit een Balier dus niet, aan kousen of
schoenen doet hij in ’t geheel niet. Tot zijn kleeding kan men
als het wäre ook nog rekenen zijn „kampfek”, de platte Vierkante
gevlochten korf waarvan ik u reeds vroeger verhaalde. üi BIz.
twee en dertig. Üi Een ander voorwerp dat hem eveneens overal
vergezeld is zijn kris of kadoetan. DH wapen, dat hij achter in
den gordel draagt is veel grooter üi zeventig, tachtig centimeter
lang Üi dan de krissen van Java, zoodat het gevest den
drager boven den schouder uitsteekt. We zullen een nadere
beschouwing van deze vaak prächtige wapens nog wat uitstellen,
om er later een geheelen dag aan te wijden. Daar we het
echter zooeven over de gadjah-minS gehad hebben, dat zonderlinge
monster, half visch, half olifant, zoo geef ik iS op
bladzijde vier en vijftig Üi nog een afbeelding van een kris-
lemmet, dat dit zelfde lieve diertje vertoont Onder op de
teekening ziet ge een gedeelte van de scheede, in het midden
het breede gedeelte van het kunstig gesmeedde lemmet, boven
een gedeelte van het eenvoudige houten handvat De schubben
en de fraaie kleine versierselen op het lemmet zijn van goud.