G A TO T K A T JA M ET DE HOOFDEN VAN LEMBANA EN LEMBOESANA 6 S 9
zijn hoofd wordt omgedraaid,
zieh echter een stem uit den hemel hooren, die voorspelt dat eenmaal deze
moord gedurende de Brätä-joedä gewroken zal worden door een vorst met
vier broeders S3 de Pandäwä’s S 3 , die ’t hoofdhaar in het kapsel gäloeng
kakelingan zal dragen en met het geschrift Kalimosädä gewapend zal zijn.
S3 Zie voor dit kapsel gäloeng kakelingan ook de teekening van den
danser op bladzijde twee en vijftig. Diens hoofdtooisel stelt dit zelfde kapsel
voor. S3 We keeren nu weder tot de Brätä-joedä terug. s S S S ä C J S ä ä ä
Z EVEN EN TW IN T IG ST E ZANG. 2 2 5 Ä C 5 Ä Ä S 3 :
U H U I p den NEGENDEN DAG heeft er een verwoed gevecht plaats
tusschen Gatotkätjä S3 zoon van Bimä S3 en de twee gebroeders
I LSmboesänä en Lämbänä. „Vervaarlijk is de aanblik van Löm-
boesänä. Zijn slagtanden bliksemen, zijn driedubbele gepunte speer
schijnt weerlicht af te schieten. Hij valt aan, en biedt het hoofd
aan Gatotkätja. E r ontstaat een hevige kampstrijd. Een tijdlang vechten zij
met de knods, maar ten laatste breken de knodsen. Nu werpen zij zieh
worstelend op elkaar, met gelijke dapperheid, en slaan elkaar onverschrokken
met de hielen, en vieren hun strijdzucht bot. Lämboesänä delft het onderspit:
_______ , afgerukt en weggeworpen
naar den vijand. De reus LSmbSnä, zijn
broeder, nadert ten strijde met zijn benden. Onver-
saägd worden zij afgewacht, en van weerskanten
wordt de strijd door reuzen gevoerd. Alles dreunt,
alsof de bergen daverend instorten,terwijl regenvlagen,
stormwinden en donderslagen dooreendruischen. Het
gansche strijdveld weergalmt van ’t gebrul der dityä’s
en raksäsä’s . Gatotkätjä wordt driftig: eensklaps grijpt
hij Lämbänä, draait hem den hals af en werpt het
hoofd op een afstand.” S3 Op blz. vijf en veertig ziet
men het verwoede tweegevecht tusschen Gatotkätjä
en Lämbänä. De eerste, groen van lichaam, slaat zijn
wapen door den strot van LSmbänä, terwijl diens
vervaarlijk wapen op de borst van zijn vijand afstuit
en ombuigt zonder hem te deren. Lämbänä brult
van pijn. Op de teekening op deze bladzijde Staat
Gatotkätjä te razen, het hoofd van Lämbanä in de
linkerhand, terwijl hij zoo even het hoofd van zijn
eersten tegenstander Lämboesänä naar den vijand
heeft geslingerd. S3 Doch ook deze woesteling, die
een specialiteit schijnt te zijn in het hoofdenafdraaien,
ontkomt den dans niet en vindt nog denzelfden dag
den dood door de hand van Karnä, zooals w e le zen
ACHT EN9TW Ü T IG S T E ZANG.S$S?%=S£332Ss»53i
Om den dood der reuzenite wreken doet Karnä S3 zoon
van den Zonnegod en bondgenoot der Koräwä’s S3
een verwoeden aanval, maar „wordt afgewacht door
Gatotkätjä, die, op zijn grooten en hechten wagen
staande, [met zijn heir onwrikbaar stand houdt. De
benden der Koräwä’s worden gestuit in hun strijd
door den verwoeden tegenstand der Pandäwä’s.
Stormend nadert Ardjoena ter. hulpe en schiet zijn
pijlen, die met geraas in dichte zwermen nederstorten.
Ratelend als donderslagen ontsnappen zij met luid
gekletter den trillenden boog, en hoopen zieh op bij
duizenden en honderdduizenden. De Koräwä’s stuiven
met luid gedruisch uiteen. De Pandäwä’s zetten den
vijand na, en overstelpen hem met wederkeerige
woede, en verspreiden angst en verwarring onder de
benden der Koräwä’s . Vertoornd nadert Karnä en
spant zijn boog. Op Gatotkätjä is zijn schot gericht.
Wagen en voerman beiden worden getroffen. Met
verbittering en gramschap ziet Gatotkätjä, hoe ’t schot
van den zonnezoon zijn wagen verbrijzeld en in
splinters over de aarde gestrooid heeft. Zonder
draien stijgt hij omhoog, en betreedt het Iuchtruim.
Vreeselijk buldert de uitdagende stem van Bimä’s
zoon als een donder uit de wolken. ü=>L r
e a a g a t o t k a t j a s t ö r t o p d e n w a g e n v a n k a r n a n e d e r c s a » 4 7
m m m h ensklaps daalt een nevel neder, vergezeld van bliksem-
stralen, die slingerend neerschieten uit het Iuchtruim.
K h m Hevig woedt het onweer, bliksem en weerlicht flikkeren
dooreen. De dreigende taal schijnt de lucht van een
^ ■ ■ S l t e scheuren. Met wrevel in ’th a r t Staat vorst Karnä
verlegen en ontmoedigd, daar hij zijn vijand niet zien kan. In
’t blinde schiet hij zijn pijlen. T en uiterste gejaagd en onrustig,
doet hij zijn schichten in ’t rond als voetangels nedervallen, en
schiet rechts en links, naar beneden en naar omhoog.
Gatotkätjä roept hem uitdagend toe, met een stem a l s ’t gebulder
des donders, om op zijn hoede te zijn in den strijd. Woest en
overmoedig luidt zijn taal. ’t Is of aarde en hemel zullen instorten.
Door de drie werelden dringt zij al donderend heen, en vervult
het gansche Iuchtruim, en gonst in de ooren met verdoovend
geraas. ’t Is als de stem van Batärä Kälä, vianneer hij in toorn
het aardrijk verslinden wil. Karnä roept hem toe: „Kom, laat
ons op den grond vechten, dat wij elkander^ kunnen zien!
Tevens spant hij den boog, en allerlei werptuigen stijgen bij
zwermen ten hemel, maar zij vermögen niets. Snorrend streven
zij omhoog, komen zij van alle kanten in menigte opzetten, maar
zonder vrucht. De Bramasträ wordt afgeschoten, en verheft
zieh ten hemei, zoodat de omtrek als door fakkels wordt verlieht
Tot viermaal toe spant hij zijn wondermacht in. Hij lost
pijl op pijl, maar van al de afgeschoten wapenen dringt niet een
in ’s vijands lichaam door. Gatotkätjä, door drift vervoerd, strijkt
in dreigende houding neder, om zijn tegenstander het hoofd af te
houwen. Met verlegenheid ziet deze dat^al zijn pijlen op zijn.
Beangstigd en gejaagd grijpt hij schielijk zijn käntä. Hij legt
fei vlammend vliegt de käntä heen, dringt in de borst van Gatotkatja
en doorboort hem geheel. Hij ontstelt, de edele Gatotkätja, maap
voelt geen vrees voor den naderenden dood; slechts wenscht
hij in den dood zijn vijand mede te sleepen. Hij tracht zieh op
den wagen van den Zonnezoon neder te störten; maar deze
is op zijn hoede en springt ijlings uit den wagen. Gatotkätjä valt
nu op Karnä’s wagen dien hij verplettert en verm orse lf. Op
de teekening, hiernevens gereproduceerd, ziet men Gatotkätjä
op den door Karnä ijlings verlaten wagen neerstorten. _ E e a p ijl
is hem diep in de borst gedrongen; toch houdt hij zijn dubbel
zwaard nog gereed om in zijn val zijn vijand te doorboren.
Zijn moeder, Arimbi, volgt hem in den dood, daar haar zo °n
gestorven is alvorens gehuwd te zijn en geen echtgenoote hem
dus volgen kan. Zij begeeft zieh naar ’t slagveld en laat zieh
met het lijk verbranden. S3 Laa t ons hier afbreken en vervolg en
slot van de Brätä-joedä voor een volgenden avond bewaren. Sä