de vrucht in ftukken, een lid van een vinger lank, en fplyt ze nog eens
in de lengte, die men dan eerft met kalk befmeerd, en zoo geopend op
de Pinang legt. Zy zyn beter in de mond dan het Siri-blad, verwen den
zap van de Pinang beter roder, zyn fterker van geur, en verwarmen
’t bloed in ’t aangezigte meer, daarom ze van veele aan het Siri-blad
voorgetrokken werden. Dog dewyl zy merkeiyk fcherper zijn, dan het
Siri-blad, zoo kan ze een ieders mond niet verdragen, inzonderheid de
fterke zoorten, dog het welk wonder is, die daar aan gewend zyn,
können geen Siri-blad eeten, zeggende, dat zy geen fmaak daar aan
gevoelen können, zodanig is hare tong en verhemelte door de andere
Siri vereeld.” Deze vruchten gelijken veel op die van de gewone peper,
ja „Zomtyds bedriegd men de nieuwelingen aardig met deze Peper-
vruchten, als men ze hun met de Pinangbeete in plaats van Siriboa te
eeten geeft, waar mede zy de mond dapper verbranden, want als men
deze vruchten aan beide einden wat affnyd, en op den toebereiden
Pinang leid, kan men ze qualyk van Siriboa onderfcheiden”.
e sirihkalk is zeer fijne gebluschte kalk, meest uit zeeschelpen
gebrand en wordt overal op de pasars op groote platte
schoteis te koop geboden. „Dewelke zeer fyn, vet, en fpier-wit
■ l l l is, en op verre naa zoo fcherp niet, als die van berg-fteenen
werd gebrand. In de Moluccos en de Oofterfche Eilanden
brant men deze kalk uit een flag van baftaard-coraal, zeer wit, en bros
van fubftantie, in de gedaante van kleine aardige boompjes, onder
water op de Zee-klippen waffende”. SS Bovenstaande aanhalingen uit
Rumphius SS. De kalk wordt bewaard in kleine ronde, van koper
gegoten en op de draaibank net afgewerkte doosjes 23 s 8l8 pä 23.
Gambir is een looistofhoudend uittreksel, door koking en indamping
verkregen uit de bladeren en jonge takjes van de Uncaria Gambier
Roxb, evenals de sirih een slingerplanL Deze bevatten een harsachtige,
catechine-houdende stof, in Europa bekend als gele catechu 23 g&tah 23 ■
Gambir wordt voornamelijk vervaardigd in de Riouw-Lingga archipel
en is op elken pasar in den vorm van Vierkante koekjes , ronde schijfjes
De pinang- of betelnoot 23 arecanoot, djambe 23 is de vrucht van den
pinangpalm, een bijzonder fraaien boom, door de dichters bezongen als
een pijl uit den hemel op aarde neergeschoten. Rumphius schrijft:
„Dezen is den Calappus-boom 23 kokospalm 23 zeer gelyk, dog veel
kleender, van dertig tot veertig voet hoog, op het meefte een fpan dik,
met een zeer regten fteilen ftam, als een opgeregte pieke, zonder
eenigen bogt, en niet hellende gelyk den Calappus-boom. Den ftam is
ligt graauw, afgedeeld in veele leden, die parallel of even-wydig van
malkanderen ftaan, en den ftam als kringen omgeven. De takken ftaan
in den kruin rondom uitgebreid, als aan den Calappus-boom, dog half
zoo lang en weiniger, te weten zes, zeven, en agt in ’t getal, en met
een breeden voet den boom omvangende, lang ruim twee voeten, en digt
aan den boom zittende, zoo lang zy groen zyn.” Is de boom vijf of zes
jaar oud, dan begint hij te bloeien en vrucht te dragen. „De vrugten zyn
nooten, veel kleender dan aan den Calappus-boom, van ongelyke grootte,
na haar diverze zoorten, in ’t gemeen zoo groot, als een hoender-ey,
zommige agter en voren toegefpitft, zommige van vooren wat plat, en
« S S PINANGPALM £ GRAVÜRE UIT RUMPHIUS ®«S»
ftomp, aan de eene zoorte gras-groen, aan de andere witagtig, of bleek-
groen, alle effen en glad, zittende in een plat kelkje, gelyk de eekelen,
van dikke blaadjes, of fchubben gemaakt, digt tegens de vrugt aan
zittende, en zoo vafthoudende, dat menze fzamen van de fteel moet
aftrekken. Deze vrugten, nog groen, dog volwaffen zijnde, noemt men
jonge Pinang; diergelyken men in ’t gemeen tot het eten gebruikt.
Hare deelen zyn, eerft van buiten een dradige bolfter een halve vinger
dik, wit, en zappig, van vele taye draden gemaakt, die egter in t kauwen
week vallen, binnen werd het regte nootje geformeerd, zonder fchaal,
zoo lang de noot jong is, week, zappig, en brokkelig, in de midden met
een kleene holligheid, daar in een weinig zoet water fchuilt, t welk
egter niet lange duurd, maar allengskens in vlees, of kern verändert,
van een zamentrekkende fmaak, en wrang, alleen te eeten onaangenaam,
maar werd eerft fmakelyk door byvoeging van eemge andere dingen:
maar de ouderdom nu naderende, zoo word deze vrugt van buiten hoog-
geel, en bykans rood, de bolfter droogd op, en word hairig, met meer
bequaam tot het eeten: en werd als dan in de midden geformeerd een
harde korl, nog al zonder Schale, dog van de buitenfte bolfter los, in
grootte en fubftantie van een Noote-mufcate, en die ook zeer gelyk,
dog harder: zeer droog en wrang van fmaak, fchier als een galnoot,
dierhalven men hem alleen ook niet eet, en als dan hiet hy oude Pinang.
De boom draagt tot de twintig a vyfentwmtig jaren toe, als wanneer
den ftam zeer hoog wert, en gene vrugten meer voortbrengt, blyvende
evenwel nog eenige jaren zoo ftaan, dog eindelyk vallen allengskens de
bladeren en takken af, en den boom gaat u i f . Hiernevens een afbeelding
van den Pinangpalm 23 uit Rumphius 23. „Letter A wyft aan,de krooni en
fcheede van de boom, waar uit de vrugt voortkomt. B toont aan den
ganfchen vrugtdraagenden tros. C vertoont twee heele Nooten, een
lange namentlyk, en een ronde. D der zelver twee kerns. E legt open
een opgefnede Noot. F vertoont de Bloemen zo als die uit^haar tros
groeyen. G een bloem op zig zelve uit drie blaatjes beftaande. H geeft
te kennen den lankwerpigen hooren, waar uit het J°nge blad groeit .
„Als men de jonge of groene Nooten eeten wil, zoo fFh',t _ JL 0pf
buitenfte groene fchil daar af, en de reft met de zappige bolfter en korl,
snyt men met een mes in twee a drie deelen, en"eem* een deel daar
van. De oude lieden houwen meer van de oude Nooten, hoew®' iMf
zoo hard zyn; want zy ftampen die groffeiyk m een houte vyzeltje en
etenze even als de jonge met Siri en kalk, omdat de hairige bolfter van
de jonge Nooten, in ’t kauwen, haare tanden te laftig valt, ja genoegzaam
bederft. Nu zynder ook veele groene Nooten, die de ®/9®n.s^ aP f e^ fed^
datze vmand in ’t eeten duizelig, en als dronken maken, en het zelfde
doen ook de oude Pinangen aan de nieuwelingen, haar op de borft zulk
een benaauwtheit toebrengende, datze haar fchynent e ^ l ^ ^ e r i l e n
Als gij goed opgelet hebt, zult gij gezien hebben dat onze gastheer, toen
hii ziin lekkernii gereed maakte, eerst twee bladeren uit zijn tasch nam
en H l op zijn knfe schoon? veegde. „Die men tot eeten nemen wil,
maa men wel te vooren affpoelen, want men ziet dikwils aan de onderfte
zyden tuffcihen de ribbenPwitte korreltjes zitten als vhegen eyers
of neeten. Immers ’t kan niet goeds zyn, daeroni 's * J J J J
*t afwasfche”. 23 Rumphius 23. Hij nam ze in de linkerhand, de steeltjes