het leugenachtig bericht,
dat haar man gesneuveld
en de overwinnaar in
aantocht was. Uit vrees
van dezen in handen te
vallen doorstak zij zieh
met haar dolk en acht-
honderd dienstmaagden
volgden haar voorbeeld.
Zij werden evenwel allen
door Ardjoenä Säsrä,
die kort daarop als overwinnaar
uit den strijd
terug keerde, met een
wonderdadig water in
’t leven terug geroepen.
„Het is daarom, dat
allen, die na haar körnen,
slechts met den
doode voor oogen den
dood der weduwen mögen
sterven.” S S S S S
„Volgen wij thans de vorstin van Mandräkä op haar tocht. Zij
had een dienstmaagd met zieh, die van haar meesteres niet
scheiden wilde. Emban Soegandi was haar naam. De edele vrouw
SS Satyäwati SS steeg op den wagen van groene juweelen, en
spoedde zieh, om ras den doode te aanschouwen, en de plaats
te vinden, waar koning S a lji lag. Bijna had zij ’t strijdperk
bereikt: reeds was de zoom van ’t Koeroe-veld zichtbaar, toen
opeens de wagen brak, als wäre ’t om haar tocht te stuiten.
Zonder verwijl vervolgde zij te voet haar weg, hand aan hand
gaande met de dienstmaagd Soegandikä. Weldra betreden zij
’t bloedmeer met de spaanders van pijlen als met djaroedjoe,
en met gescheurde wimpels als met mos begroeid. Steeds bleef
de uitverkorene haar bij; om beurten gingen zij vooraan, de Vorstin
en Soegandi de geliefde. Lang waadden zij door ’t bloed. De edele
Satyäwati werd afgemat door de moeilijkheid van den weg.
Aanhoudend werden hare voeten gepijnigd, en gleden uit over de
afgehouwen hoofden, of verzakten in de lijken. De schoone hield
stil om uit te rüsten, en zette zieh neder op het kreng van een
olifant. Alsof het een groote vlakke steen wäre, zoo kalm zat
zij daar met Soegandikä nevens zieh, en liet haar adern tot rust
komen, terwiji de wormen längs haar lichaam opkropen, en haar
voeten baadden in ’t bloed, dat nog rood en versch daarheen dreef.
Na eenigen tijd ging zij weer voort, steunende op een afgebroken
stuk van een boog. Pijnlijk trad zij als op keien: het waren
gebroken wapenen, tanden van lijken, ribben, kuiten en dijen,
reeds half vergaan en verrot. Maar wat zij zag en wat zij
hoorde, op niets sloeg zij acht om maar zoo spoedig mogelijk
het lijk van koning Saljä te kunnen aanschouwen.” S S S 5 S 8 8
ZEV EN EN V I J F T IG S T E ZANG.
„Klagend smeekt zij den ganschen weg over: „Ach, Heer, laat
mij niet alleen, om vöör mij op te stijgen in de gewesten van
Arilokä! Wacht mij in den Boekoer Pangarib-arib S3 een gebouw
aan den ingang des hemels SS, op den weg ten hemel, op de brug
Ogal-agil! SS De gevaarlijke brug die naar het doodenrijk voert,
en onder ’t gaan heen en weer slingert, zooals de naam aan-
duidt SS. Hoor mij Heer, Vorst van Mandräkä!” S52SS522S222S
Raven zaten krassend op de lijken der Olifanten, en de edele
Satyäwati meende stemmen te hooren, die haar aanspoorden
tot spoed. Het aanhoudend gekrijsch der raven, slepend en
gerekt, klonk Dewi Satyäwati in de ooren als de stem van koning
Saljä, die haar toeriep. „Haast u, haast u, zuster Satyäwati! Ik
wacht u in den voorhof des hemels!” — Zöö hoorde het de
edele en verdubbelde haar spoed, terwiji zij driftig sprak: „Hoor,
Soegandi, dat is de stem van uw heer, die roept, dat hij mij wacht I”
Zoo ging zij dan voort; en zoo dikwijls daar een vorst dood op
een wagen lag, onderzocht zij hem, en steeg er bij; maar ’t was
haar gesneuvelde echtgenoot niet! Zij verschilden in alle opzichten,
in de geheele houding en voorkomen in den dood, van den koning
Saijä. Op zachten toon sprak Dfewi Satyäwati: „Zuster Soegandikä,
velen zijn de gesneuvelde vorsten, die nog op de wagens liggen;
maar niet 66n komt mijn heer den koning Saljä nabij: zij ouden
allen voegen als dienaren voor mijn heer den vorst van Mandräkä!”
Ten uiterste afgemat, was de edele Satyäwati op het punt van
zieh den doodsteek te geven, zonder te wachten tot zij haar
gemaal, koning Saljä, gevonden had. Maar op dien stond kwam
er hulp van de verhevene godheid voor het doel, dat door de
edele Satyäwati beoogd werd, den wensch om het lijk van haar
Daar vertoont zieh een flikkerende glans van bliksem en weer-
llcht: een wenk der goden, dat daar de plaats is, waar koning
Saljä ligL De edele Satyäwati, schoon gereed, om zieh het leven
te benemen, wil vooraf het hemellicht nadereii. Zij vermoedde
niet waar deze teekenen op duidde; maar zij wilde slechts het
weerlicht en den bliksem tot getuigen nemen. Door vermoeienis
buiten Staat, om langer rond te dolen, besluit zij ten laatste het
hemelvuur te naderen; en zie daar staat een wagen, van regen-
bogen omhuld en dooreenschietende lichtglanzen, en beschermd
door bliksem en weerlicht, terwiji een zachte regen van bloemen
er zieh aanhoudend over uitstort. Inderdaad, deze is boven alle
andere vorsten verheven, ’t is de koning van Mandräkä, die zieh
tot in den dood van alle vorsten onderscheidt! Zoodra zij hem
ziet, die daar op den wagen ligt uitgestrekt, werpt ze zieh met
het gelaat op de voeten van den vorst. Jammerend en schreiend,
tracht de edele Satyäwati het lijk van haar man te wekken; met
drift kust zij hem de lippen, en doet alsof hij nog leefde. De
wond in de borst, waaruit het bloed over ’t gansche lichaam
gestroomd is, bedekt zij met een säpah £3 een uitgekauwde
sirihpruim S3 als om haar te heelen. Tevens houdt zij niet op,
slechts een lokaas om haar te misleiden; en zonder waar-
schuwing was hij heengegaan. „Wat heb ik dan misdreven?
Nu wacht mij de dood; want ’s vorsten dienstmaagd kan niet
abhterblijven: waar hij ook heen ga, zij moet aan zijne voeten
hare hulde brengen. Vanwaar toch die afkeer jegens uwe dienstmaagd?
Ach, Heer, gun haar uw streelenden troost, uwe vleiende
toespraak, verkwik haar met liefkozingen; vergeld het haar, dat
zij tot u gekomen is, wadende door den stroom van bloed!”
Het zou te lang duren, de jammerklachten van Satyäwati te
beschrijven. Als een berg zoo groot was haar leed: het woog
haar hoe langer zoo zwaarder. Ook had zij op niets meer te
wachten: het besluit om in den dood te volgen, was al, wat hare
gedachten vervulde. Glimlachend trekt zij haar dolk, men ziet
het lemmet vlammen, terwiji het gericht wordt: zij steekt het in
de borstkuil, en werpt er zieh onverschrokken in. De borst is
doorboord: het bloed spuit als galoega S3 een roode verfstof S3
naar buiten, en vloeit bij stroomen daarheen. £ S 2 3 S S 2 S 2 5
Lang duurde haar doodstrijd: een geruimen tijd lag zij te ziel-
togen, eer het leven haar begaf. Zij wenkte met de hand, en
sprak met een afgebroken, stroeve stem: „Zuster Soegandi,
keer terug naar Mandräkä en wacht niet op mij! Le ef gelukkig
in Mandräkä! Maar, zuster, verhaal aan de hofdichters, wat ik
heden doorgestaan en verricht heb. Laat hen de trouw, door
mij op aarde aan den dag gelegd, tot onderwerp hunner zangen
maken, opdat men nog huivere bij ’t vernemen van mijn lot,
en er een traan aan wijde!” . Zacht luidde ’t antwoord van de
dienstmaagd: „Ach, Vrouwe, wanneer is uwe dienstmaagd 66n
oogwenk van uwe zijde geweken ? Waarheen ook uwe ziej
möge heenvaren, ik wil uwe voeten huldigen. AI moet gij
duizend zielsverhuizingen doorstaan, laat Soegandi u blijven
dienen! Indien ik achter bleef, wie zou u water aanbieden,
wanneer gij uw gelaat wildet wasschen ? ” Aldus sprak de
vrouw Soegandi: „matangjä ferän ing äntäriksä” : dat wil zeggen:
„daarom, wacht uwe dienstmaagd in ’t luchtruim af!” Inmiddels
is Satyäwati’s doodstrijd geeindigd. Wolken van licht dwar-
relen dooreen, vurige glanzen vermengen zieh met bliksem
en weerlicht, en een zachte regen strooit bloemen in ’t rond.
Soegandi, ziende, dat haar meesteres het levenseinde bereikt heeft,
roept jammerend uit: „Ach, helaas, mijn gebiedster!” Tegelijk
trekt zij haar dolk en stört er zieh zonder dralen met den boezem
in, dat de borst doorboord wordt Zoo sterft de dienstmaagd
Soegandi als een vrijwillig offer voor haar meesteres Satyäwati .
Deze beschrijving heeft allicht in u de lust doen ontwaken eens
wat nader met dit heldendicht kennis te maken; het is echter
veel te omvangrijk om hier in zijn geheel over te nemen, doch
ik wil er u een uittreksel uit geven en bij elke episode die op
een van de prenten is afgebeeld wat uitvoeriger de tekst vermelden;
de afbeeldingen zullen u dan tevens doen zien tot welk
een ontwikkeling de teekenkunst op Bali gestegen is ; dochd it
voor een volgenden avond.
hem wakker te roepen: „Ach,_ antwoord mij toch, Heer, met
minzame woorden, als gewoonlijk, wanneer gij van ’t openbaar
gehoor terugkomt, en ik u tegemoet treed met vriendelijken kout.
ACHT EN V I J F T IG S T E ZANG.
Op klagenden toon gaat Satyäwati voort haar heer toe te spreken.
„Ach, mijn gemaal, mijn Vorst en Heer! waarom spreekt gij uwe
dienstmaagd niet toe, wat is de oorzaak van uw misnoegen,
hebt gij geen deernis met mij rampzalige ? Zie mij aan, die
tot u kom, ten uiterste afgemat door de inspanning om u te
bereiken; en nu ten slotte gunt ge mij geen glimlach, maar
bereidt mij nog grievend leed! Bij uw vertrek, o Vorst, hebt
gij u niet gespoed, maar zijt mij in den slaap steelsgewijs ont-
vloden, om naar ’t slagveld te wijken. Ja , regtstreeks_ hebt gij
u begeven naar den pabaratan, naar ’t oorlogsveld!” Zijn woord
was niet oprecht geweest; geveinsd was zijn minzaamheid,