nemen, sehend dan althans de welvoegelijkheid niet,
en sta daar niet met loshangend haar en druipend van
’t water, zoodat gij er uit ziet als een spook, en ’t voor-
komen van een vorst verliest! Kom, zet deze kroon
op, en laat mij u met de knods zien vechten!” Doer-
jodanä bewilligt in het tweegevecht en „zet schlelljk
de kroon op het hoofd, en slingert de knods in ’t rond,
met een zwiepend geluid als van een feilen rukwlnd.
Wrökodari spoedt zieh snel den aanval te gemoet.”
„Tegelljk störten zlj zieh op elkaar, en laten de knodsen
vallen: dreunend vallen de slagen. Tegelijk wijken zlj
met een sprong. Wräkodärä volgt zijn vijand en slaat,
maar Doerjodänä ontwljkt hem, en de knods valt ter
aarde. ’t Is of de bodem splljten zal, die golvend op
en neer gaat.” De strijd blijft lang onbeslist, maar ten
laatste wordt Doerjodänä, aan de linkerdij getroffen.
Krakend valt het been te morselen, aan stukken gebroken
door de knods. Hij valt achterover, smakkend als een
berg, en het bloed spult te voorschljn met een onafgebroken
straal. DoerjodSnS siddert. WrSkodSrS vat hem Ijlings In ’t haar,
en schopt hem de kroon van ’t hoofd, en trapt en stampt e r woedend op.
Hij ligt ultgestrekt op den grond. Wräkodärä laat het haar niet los, en
trapt hem op de borst, de armen en den buik. Nu op zijde, dan voorover
liggende wordt hij zonder ophouden vertreden.”
EEN EN Z E S T IG S T E ZANG. Sf fS S S S B
„Ten aanzien van al ’t volk ligt hij daar te spartelen, rondom badend in
’t bloed, ’t gelaat gezwollen, met bloedende oogen, terwijl het bloed blj
stroomen over zijn lippen vloeit; de dljen verbrljzeld, het gansche lijf met
bloed bedekt, met de voeten vertreden en week gestampt, huid en vleesch
opengereten, van menschelijke gedaante beroofd. Dof brommend en
kermend, stlet hij met heesche stem onverstaanbare woorden ult, stroef
en stotterend, want zijn tanden waren uitgevallen en zijn lippen gescheurd.
Allerjammerlljkst was zijn toestand. Zijn kaken en neus waren geheel
DoerjodSnS schijnt echter van een bijzonder taaie gesteldheid te zijn
geweest, want hoewel „zijn hoofd vertrapt en de hersens e r ult gestört
zijn” houdt hij nog de volgende toespraak: „Ik sterf niet, tenzij lk den
voet gezet hebbe op het hoofd der PandSwS’s en al hun klnderen en
kindskinderen: dat zlj de weg, waarop ik terugkeer naar den hemel! In
hun bloed zal ik mlj het aangezlcht wasschen.” Vorst Kräsnä heeft deze
uiterst vermetele woorden gehoord en ze wekken onrust In zijn gemoed.
In het legerkamp der PandSwS’s geeft het krljgsvolk zieh over aan allerlei
vreugdebedrijf. „In elk kamp, In ’t kwartier van elk der legerhoofden
weergalmt het gerulsch der muzlek. AI wat men begeeren kan is In
overvloed voorhanden: niets komt te kort, goud, juweelen noch ultgezochte
spljzen. Allen zijn vrlj van zorg. Vorst KrSsnS alleen Is in droefheid
verzonken. De gedachte aan den ultroep van DoerjodSnS vervult zijn
gemoed met angst en toenemende bezorgdheld.” Om te maken dat de
vljf PandSwS’s de woorden, door DoerjodSnS gesproken, niet zouden
vernemen, trekt hij met hen in den nacht de wildernis in. Zij dolen
längs de randen van ravijnen, door dichte bosschen, längs de oevers van
rivieren, waar vele boomen lagen ontworteld en omvergeworpen, in den
strijd getroffen door de zljdelingsche slagen van WrSkodSrS’s knods.
Zij dolen al verder en verder in den heerlljken helderen nacht. Het
geflonker der sterren vereenlgt zieh met het schijnsel van de vuurvliegen,
die In hun vlucht de overal in ’t rond prijkende bloemen telkens verlichten.
„Een zwaluw slaakt klagende toonen, als treurende over de nachtelijke
zwervers, over den vorst van DwSrSwatl, en de vljf zonen van Pandoe,
die met hem omdolen, heimelijk In den nacht hun leger ontweken.” De
wind suist door de ranke stengels van de' bamboe; het gekwaak der
vorschen verlieft zieh luldruchtlg als de muziek blj het wajang-spel. Het
geluid der sprlnkhanen Is gelijk de klank van kleine koperen bekkens.
Nu komen de groote nachtwandelaars „aan een gSgS-veld X een hooggelegen
bouwland X voorzien van een dichte heg als om in de eenzaamheid
tegen dieven te waken, terwijl de jonge evers voorbijslulpen, gulzig en
vraatziek: de wilde varkens, op het gSgS-veld belust, trachten door de
heg te breken; maar, betrapt door de groote mannen, die daar voorbljgaan,
keeren ze eensklaps al knorrend om. Hen beant-
woordt gelljktijdig het geluid van de tjamSrS-boomen,
bewogen door een suizenden wind, als het gejulch van
krijgslleden. Allerlei stemmen drulschen dooreen; een
slang doet zieh hooren met ratelend gedrulsch. Het
geluid van de slang en ’t gesuls van de boomen is als
van een gezamenlljken aanval op het slagveld; het
geluid van de opgeschrlkte zwljnen is qls het krljgs-
geschreeuw, de stem van de slang als het ultdagend
geroep van een edele, die ten strijde gaat. Vele zijn
de stemmen die den nacht verlevendlgen en velerlel
de bekoorlljkheden voor ’t oog.” Den volgenden zang
zullen we hier even over slaan en vervolgen met den
V IJF EN Z E S T IG S T EN ZANG. !£3S22SS!£3S52£SSl
„Thans, bij ’t aanbreken van den morgenstond, ver-
toonen zieh ongunstige teekenen; een paar vechtende
raven, vllegen krassend op elkander aan, vöör het aan-
gezicht van konlng Krösnä. Lustig worstelen de raven,
slaan elkander met de vlerken, störten gelljktijdig neer
en spuwen rottenden etter. Terwijl ze opvliegen daalt
er een regen van bloed neder. Vorst Kräsnä slaakt een zuchL AI de
Pandäwä’s ontwaren zijn droefheid en worden beangst. Zlj zijn afgemat
van leden, maar niemand dürft het te zeggen. Reeds zijn ze op den terug-
tocht den grens van ’t strijdveld, het Koeroe-veld, genaderd; daar vertoont
zieh een jong plnang-boompje dat reeds in bloel Staat, wat de onrust van
Dwäräwätl’s Vorst nog vermeerderd. X Het onheilspellende Is gelegen In
den ontijdlgen bloel van den nog niet volwassen boom, die, zooals we
zagen op bladzijde vier en dertig, pas begint te bloelen als hij vljf en zes
jaar oud, en alsdan reeds flink groot is geworden. X Op het Koeroe-veld
wemelt het van reuzen, die lljken op de schouders wegdragen, maar
zoodra zij de groote mannen zien naderen, nemen zlj In overhaastlng de
vlucht; zlj zijn spoedig verdwenen, en niet öön blijft er over op het slagveld.
Vervolgens komen hun mantri’s te gemoet die als boden zijn afgezonden.
Zij spreken, met gevouwen handen, terwijl zij bukkend tot vöör den vorst
van Dwäräwätl naderen: „Heer, wij berichten u onheil. Swätämä heeft In
den nacht een groote verwoestlng aangerlcht. Hij heeft de nacht-
kwartieren verraderlijk overrompeld en een menlgte volks verdelgd. Uw
zoon Päntjä-wälä, Drästä-dyoemnä en Sikandi zijn omgekomen, ter neer
geveld. Al de verslagenen waren volmaakt In krljgsdeugd, maar ze zijn
gesneuveld door overrompellng in den slaap. Ee rs t bij ’t naderen van
den morgen heeft Swätämä zieh verwijderd.” Toen de groote mannen
dit hooren, voelt Krösnä zijn hart bezwljken, op ’t wreedst gegriefd;
Joedistlrä kan niet spreken, en bedwlngt den stroom zijner tränen;
Wrökodärä Staat verstomd; Ardjoenä Is in dlepen rouw verzonken;
Nakoelä en Sadöwä weenen.” Zlj verhaasten hun schreden, en berelken
de legerplaats, die weergalmt van geschrei; jeder geeft zieh aan de
luldruchtigste droefheid over.”
■ ■ ■ en Herugblik is hier noodlg. In zang vier en veertig X bladzijde
^ J f i^ ^ tw e e en zestig X hebben we gezlen hoe Karnä zijn wonderpijl
H S f l n richtte en afschoot op Ardjoenä, maar zijn doel miste doordat
m V W h z \ \ n wagenmenner Saljä een ruk aan de teugels gaf, hetgeen de
■ ■ ■ I dood van Karnä tengevolge had. Toen nu later de Koräwä’s Saljä
tot hun aanvoerder willen kiezen, verzet zieh Swätämä daartegen. „Die
vorst van Mandräkä verdient niet, dat hem zulk een voorstel gedaan
worde. Dat Ardjoenä glsteren den dood ontkomen Is, daar is de vorst
van Mandräkä oorzaak van. Karnä had zijn schot volkomen julst gerlcht,
maar Saljä, zijn wagenmenner, heeft hem verraden. Hij trok de teugels
van de paarden in, daardoor bewoog de wagen en miste het schot van
Karnä. Neen, die man is niet oprecht! Dat hij onze vijand worde, en we
zullen hem zonder schroom het hoofd bleden; _ maar, vijand zijnde,
Saljä over dezen aanval In woede ontstoken wll Swätämä te lijf. E r zou
een hevigen strijd zijn ontstaan, had Doerjodänä niet Saljä’s knieen
omvat en om. ontfermlng gesmeekt. Swätämä verllet nu echter het leger
en zette zieh neder In ’t bosch om zieh aan gebeden te wljden. De
nachtelijke overval van Swätämä waarvan de boden aan Krösnä bericht
brachten, vlnden we beschreven In den vier en zestlgsten zang
dien we zooeven hebben overgeslagen en dien ik nu hier laat volgen.
VIER EN Z E S T IG S T E ZANG.
„Spreken wij van Swätämä die zieh In de bergwouden ophleld. Sedert