men wel Rembrandtieken zwier, maar alle streven naar waarheid
van afbeelding is zoek geraakfc Hij „flaneert” op koper in patria,
zooais men thans in de redactie-kamers van geillustreerde
bladen veldslagen en heldendaden fantaseert a K S S S S S S S S
Doch juist in dezen overgang van zeventiende op achttiende
eeuw, komt er één reizend teekenaar, meer reiziger nog dan
artist, die uit zuivere belustheid tot zien en waarnemen lange
jaren het Oosten ingaat: CO RN E L IS DE BRUIN. Na al in Italie
en den Levant een drietal jaren gezworven te hebben, gaat hij
in 1701 ten tweeden male op reis, nu naar Rusland, en Perzië,
Voor-lndië, en ook ons Java, van waar hij pas in 1708 in Nederland
terugkeert. En als rijke vrucht van deze zevenjarige reis
geeft hij dan in 1711 zijn bekend mooi boek uit te Amsterdam,
„Reizen over Moskovie, Persie en Indie”, „verrykt met driehondert
kunstplaten”, en met de gerechtvaardigde toevoeging „Alles door
den Auteur zeit met groote naeukeurigheit na *t leven afgetekent,
en nooit voor dezen in ’t ligt gebragt.” ~
Toch is bij deze reis onze Oost het slechtst er afgekomen.
Ondanks het halve jaar (24 Febr.—15 Aug. 1706), dat De Bruin
vooral in Batavia en Ommelanden, deels ook te Bantam door-
bracht, en ondanks het vele dat hij onder de günstigste omstan-
digheden mocht te zien krijgen en afteekenen, heeft hij, behalve
afbeeldingen van vruchten, planten en dieren, nauwelijks iets
goeds van Java mee gebracht Zijn voorstellingen van^ inlanders
missen alles wat typisch kan zijn; alleen de Australier dien hij
te Batavia naschilderde („Zuidlander”, piaat 197) heeft iets eigens.
Van het Hof te Bantam, waar hij méér zag dan ooit een Hollander
nog had mögen zien, maakte hij niets dan één mislukte
prent Van de ruïnen van Persepolis möge hij de eerste en
hoogst verdienstelijke teekenaar zijn geweest, voor de kennis
van het Oostindisch leven is alleen zijn tekst van gewicht
Voor het eigenaardige der inlandsche maatschappij is in de heele
verdere achttiende eeuw nauwlijks dan nog oog geweest, hetzij
op Java, hetzij in andere deelen van den Indischen Archipel. Of,
indien er al goede schetsen naar Holland werden thuisgebracht,
dan werden ze door de kopersnijders daar verknoeid. In VALEN-
T IJN ’s omvangrijk werk, de acht folianten in 1724-26 versehenen
als een reusachtige eerste Geïllustreerde Encyclopaedic van
het weidsche „Nederlandts-India” van toenmaals, van Nieuw-
Guinea tot Kaap de Goede Hoop, vindt men wèl tal van platte-
gronden, strandgezichten, zorgvuldige platen van planten en
dieren, verdienstelijke portretten van Hollandsche Landvoogden,
ook hier en daar nog belangrijke afbeeldingen van ethnographische
voorwerpen; maar noch de Oostersche natuur, -noch de
Oostersche mensch in die natuur zijn den teekenaars tot bewust-
zijn gekomen. Zij zagen die niet; 6f zoo ze er al niet overheen
keken, ze voelden niet den minsten lust ze terug te geven.
Zoo gaat het door. Het conscientieuze, rijk geillustreerde boek
van den Duitscher HEYDT (1744) is, zooais het zelf zieh noemt,
alleen een „geographisch- und topographischer Schau-Platz”,
zonder iets verder te voelen dan hoogstens het schilderachtige
in dat topographische. De honderden prenten behoorend bij de
7 deelen van RUMPHIUS’ „Amboinsche Kruid-boek” (1741-55)
zijn enkel botanische afbeeldingen, evenals zijn reeds vroeger
versehenen „Amboinsche Rariteitkamer” (1705) alleen schaal-
dieren, schelpen, en naturalia had te zien gegeven. De teekeningen
van JOHANNES RACH (1764-83), die tegenwoordig gelukkig
voor het grootste deel gered zijn en bijeengebracht werden in
het Museum van het Bataviaasch Genootschap van Künsten en
Wetenschappen, zijn alweer topographisch-bouwkundig, met een
tikje schilderstalent, dat echter nauwelijks oog en zeker heele-
maal geen artistieke kracht bezit voor het eigenlijk-Oostersche.
■■■■■■erst in de piaten van R A F F L E S ’ „History of Java” (1817)
— wederom hij, de geniale Engelschman, als baan-
breker voor önze Oost! —, en in die vrij zeldzame, maar
hoogst merkwaardige eerste uitgave van P F Y F F E R ZU
■ ■ ■ ■ É N EU EC K ’s „Skizzen von der Insel Java und derselben
verschiedenen Bewohnern” (1829), breekt het gevoel door voor
het typisch-inlandsche. Deze, bovendien verdienstelijk gekleurde,
kopergravures en lithografieen geven voor het eerst Indische
dingen naar waarheid terug, en reiken zoo de hand aan de prenten
der oudste Hollandsche scheepsjournalen.
Het goede voorbeeld vindt dan navolging in Nederland. T a l van
gekleurde steendrukken in de rijke uitgaaf van 3 folio-deelen
„Verhandelingen over de natuurlijke geschiedenis der Neder-
landsche overzeesche bezittingen” (1839-44) door TEMMINCK,
op last van den Koning, waarbij de zoöloog en ethnograaf
S. M Ü L L ER , de botanicus KO R TH A LS , de vruchten van hun
wetenschappelijke reizen door Oost-Indie in het licht zagen
komen, behooren tot het allerbeste wat in de eerste helft der
19 e eeuw van Indische piaten verscheen. Waardig sluiten zieh
daarbij aan de prächtig gekleurde lithografieen in BLUM E en
F IS CH ER ’s Flora Javae (1828-30), te Brussel echter vervaardigd;
later gevolgd door B LUM E ’s Rumphia (1835-48), door Blume’s
Nieuwe Serie van zijn Flora Javae (1858), door MIQUEL’s
„Annales Musei botanici Lugduno-Batavi” (1863-69), en door de
prachtuitgaaf van B L E E K E R ’s „Atlas ichthyologique” (1862-78).
Toch — men ziet het uit de titels der boeken — werd hier weer
uitsluitend goeds te voorschijn gebracht op natuurwetenschap-
pelijk gebied. Planten, dieren, visschen, en dan ook nog ethno-
graphica (in één der twee boeken van Müller) worden met de
grootste zorgvuldigheid nageteekend op steen, en met groote
technische vaardigheid in kleuren gedrukt; als rijker soort van
uitgaaf dan in de 18e eeuw Valentijn’s „Oud en Nieuw Oost-Indien
en Rumphius’ „Amboinsche Rariteitkamer”, of vooral diens
„Amboinsche Kruid-boek” geweest waren. Maar het Indische
leven, de figuren, de typen, de natuur-in-haar-geheel, het land-
schap, — ze blijven onafgebeeld, of wel wanstaltig voorgesteld.
In die richting had het vdorbeeld van Raff les niets geholpen!
Het is, of men onmachtig blijft iets van die Oostersche menschenfiguren,
en van de natuur waarin zij zieh bewegen, te begrijpen,
mee te voelen, en dan terug te geven in beeid. Noch de foei-
leeiijke gekleurde eersteling „Vues de Java, dessinées d’après
nature et lithographiées sous la direction de M. J . J . VAN
BRAAM”, in ca. 1840 bij Buffa te Amsterdam uitgegeven; noch
de bescheidener en zeker veel betere „Gezigten uit Neêrlands
Indië”, „naar de natuur geteekend en beschreven door C . W. M.
VAN DE V E LD E ” (1845); noch de tooneelen uit het Javaansche
leven „naar de natuur geteekend” door E . HARDOUIN, uitgegeven
met tekst van Ritter (1855); noch de „Nederlandsch Oost-
Indische typen”, alweder „naar de natuur geteekend” door A.
VAN P ER S , en met tekst van hemzelven en van Hageman
versehenen (1856); geven iets, dat werkelijk voeling houdt hetzij
met die Indische natuur, hetzij met die Oost-Indische typen!
Integendeel. Slapheid van gevoel is bij deze piaten schering,
onmacht van beeidend vermögen de inslag. De uitwerksels zijn
naarheid en verdraaidheid. En ais dan waarlijk in 1882 toen
het artistiek begrip in Nederland zoo mächtig toch reeds gerezen
was _ een plaatwerk verschijnt „Insulinde. Twaalf tafereelen
uit Nederlandsch Indië, volgens teekeningen en studiën naar de
natuur door A. DE G R IJS , geëtst door C . L . VAN K E S T E R EN ,
met tekst van P. J . Veth”, dan is het nog altijd, àltijd, diezejfde
slapheid van voelen en van kunnen.
p H v elfs in een eenvoudiger genre schijnt men haast met
machteioosheid geslagen. Bij het afteekenen van Hindoe-
Javaansche monumenten— waarbij alweer de baanbre-
kende geest van Raffles het goede voorbeeld had gegeven
in zijn standaardwerk van 1817 —, bestaat er in eersten
aanleg nog wel veel goeds ; maar op steen dan nageteekend, en
vooral indien met kleuren afgedrukt, wordt het droevig verknoeid.
Wie de sepia-teekeningen kent van J . TH. BIK, vroeger bewaard
in het Museum van Oudheden te Leiden, thans overgebracht naar
’s Rijks Ethnographisch Museum, zal erkennen dat dit werk is
van verdienstelijk gehalte. De in 1873 versehenen lithografieen,
39 3 in getal, naar de tallooze teekeningen door F . C . WILSEN
in de jaren 1849-53 krachtens Gouvernementeele opdracht van
den prachttempel Boroboedoer gemaakt, mögen zieh gerust laten
zien; ook al zijn ze alle in een zekeren zoetelijken stijl. Maar
kijk dan maar liever niet naar de 10 gekleurde steendrukken, van
1852-56 versehenen ter „Koninklijke Lithographie van C . W.
MIELING” te ’s-Gravenhage, onder den titel „Javasche Oudheden”
! Hoe de origineelen geweest zijn, geteekend door A. J.
BIK , broêr van den reeds genoemden, is thans niet meer na te
gaan; maar zelfs de namen van Ch®. Rochussen, C . Springer, Jan
Weissenbruch, en F. H. Weissenbruch, die onder 6 dezer litho-
grafieën als die der vervaardigers staan, kunnen ze niet redden
van het vonnis dat ze koninklijk mislukt zijn. E n g a liever heele-
maal niet kijken naar de dusgenoemde „schilderijen” van zekeren
H. N. SIEBURGH, 37 croûtes in getal, sinds 1864 bewaard in
een paar trapholten en andere mystieke duisternissen van het
„Rijks” Ethnographisch Museum te Leiden. 1
Heusch; — wanneer men het werk monstert van de verschillende
„artisten” die in de 19® eeuw alzoo in Oost-lndië voor langer of
korter vertoefden, dan wordt hetgeen wij als indruk daarvan
ontvangen tot „Een enklen glimlach tusschen tal van züchten”.
De „schilderijen” van den Brusselaar A. A. J . PAYEN ( f 1853),
die zoowaar bestemd zijn geweest „voor eene Indische Gaierij te
’s-Gravenhage”, hebben hun welverdiende straf niet ontloopen door
verbannente worden naar de meergemelde Leidsche Duisternis.
De pogingen in verf van den Bataviaan J . D. BEYNON ( f 1877)
zijn pogingen gebleven. Alweder de „schilderijen” van den Amsterdammer
A. SALM ( t 1876), vermochten alleen opgeld te doen
bij bloedverwanten. RADEN SA LEH ( f 1880), de te Semarang
geboren Javaan .met Arabisch bloed, achtereenvolgens leerling
van Payen op Java, daarna in Europa van Schelfhout, Kruseman,
en Horace Vernet, heeft zeker meer oorspronkelijk talent gehad
dan een van de reeds genoemden, maar liet toch niets na wat
ons zijn vaderland beter deed verstaan; een Calarne is hij voor
zijn bergland ons niet geworden, eene Rosa Bonheur nog veel
minder. Wat FR . L E B R E T , uit Dordrecht, vermocht, dien Prof.
Veth in 1883 „kunstenaar van professie” noemde — een getuigenis,
zelfs uit dezen encyclopaedischen mond niet zonder meer te
aanvaarden durf ik niet zeggen ; nooit heb ik iets van hem
gezien. Maar wat ik van MARI TEN K A T E mocht bezichtigen,
had de tegenovergestelde uitwerking van Van Alphen’s befaamde
perzik. T och was Ten Kate uit zuiveren eigen aandrang naar
Java op een kunstreis gegaan, en had hij van den aanvang af
zijn heele aandacht gegeven aan J e t éérst b^rijgen.danàf beeiden
Over *wat tiet'àNerlaatst in deze richting is te voorschijn gebracht
door zekeren Deen, den heer H. PED ERSEN, die in 1898 op Java
verbleef, en vandaar tal van schetsteekeningen en aquarellen mee-
bracht, die in 1902 tot een Duitsch boekwerk vereenigdI werden,
is zwijgen het best. In geheele bedoeling behooren zij tot het
gebied der Negotie; als Kunst zijn zij een negatie. S Z S S S S a S
Hier in Holland hebben we zooveel groote voorgangers, schilders,
die de natuur reeds eeuwen lang hebben getracht bloot te
leqgen, dat elke jonge schilder daar een geduchten steun aan
heeft. In Indië moet men geheel alleen op eigen krachten
bou wen. Dit is naar mijn meening de reden, waarom het pubi jek
Indië niet mooi vindt. Niemand heeft ze nog voorgelicht en het
wonderschoone aangewezen. Zij zoeken steeds naar wat>; in
Holland voor mooi doorging, en dit is in Indië niet te vinden. —
Aldus de teekenaar W. O. J . NIEUWENKAMP in een b n e f-
kaart aan mij in dit nieuwe jaar.
Nieuwenkamp heeft grootendeels geiijk. Reeds sinds drie eeuwen
hebben Hollanders het Landschap, het Binnenhuis, het Zeestuk,
het Stilleven ontdekt in hun groote picturale eigenschappen; en
in den weg, door hen gevonden en als meester-padvinders door
hen het eerst begaan, zijn alle latere Europeesche artisten