; PAAL M ET OF F ERN IS R S» ’t westen strekt zieh het heir
■der Pandäwä’s uit, met het gelaat
in a a r ’t oosten gekeerd; de gelled
eren der Koräwä’s , naar ’t wes-
——^iJten gericht, strekken zieh tegen-
over hen in tallooze menigte uit. In ’t zuiden
verbindt hen ’t gebergte, waarop beiden
stuiten; in ’t noorden strekt de zee aan
beiden ten grens.” Een verwoede strijd
vangt aan. „Met teugellooze drift woelen de
strijders in onafzienbare drommen dooreen,
en vermengen zieh, dronken van bloed. De
ruiters worden bij honderden gedood, bij
vriend en vijand sneuvelen de voetknechten.”
Het zijn echter legers waarbij die van Russen
en Japanners maar speeltuig zijn. „Van
achter rukken weder duizend helden aan, op
wagens rijdend, tienduizend op olifanten;
voor tienduizend wagenrijders honderd-
duizend op olifanten, een millioen te paard,
vier millioen te voet. De schok van hun aanval
doet de aarde schudden. Weer dagen van
achter tien millioen voetknechten op.” Twee
broeders van Sätä, den veldheer der Pandäwi’s
, sneuvelen. Sdtä, hierdoor ten zeerste
verbitterd, vait met zijn benden,als woedende
tijgers op den vijand aan, en brengt hem
tot wijken. Bismä echter, in toorn ontstoken
door het terugdeinzen der Koräwä’s, valt
_ Seta aan en doet hem, na een verwoed
tweegevecht, sneuvelen. Uitbundig gejuich der Koräwä’s. Het
Pandawi-heir verkropt zwijgend zijn smart over ’t verlies van
zijn veldheer, en stormt vol verbittering op den vijand los en
werpt hem overhoop. Het Ko riw i-heir stuift uiteen en ontruimt
het veld. „De ondergang van God B a g a s k ir i 85 de zon ISS
staakt de nederiaag. ’t Is of hij de afgematte strijders scheiden
wil. De God des daglichts geeft hun een wenk, om nu naar
huis te gaan, en liever morgen weer lustig te vechten!” De
Pandäwä-hoofden komen bijeen en kiezen Drästä-dyoemnä tot
veldheer. Op den VIJFDEN DAG wordt de stfijd met nieuwen
moed hervat. Waren den vorigen dag de Koräwä’s geschaard in
de slagorde Woekir Djaladri, dat is als een zee met klippen, de
laatste gevormd door wagens en olifanten, en de Pandäwä’s in
den slagorde van den scherpen Bädjrä-tiksnä, dat is als een
feile bliksemstraal, nu hadden beide legers den vorm aangenomen
van den Kägä-pati, den heiligen vogel, het voertuig van Wisnoe.
Deze dag eindigt met den dood van Bismä en nederiaag der
Koräwä’s . Dronä wordt tot opvolger van Bismä gekozen. Op den
ZESDEN DAG kiezen de Koräwä’s een andere slagorde, namelijk
van den Dwirädä MStä, den dollen olifant; terwijl de tegenstander
die van den heiligen vogel behoudt, en den dollen olifant verslaat.
De ZEV EN D E DAG breekt aan. De Koräwä’s hebben de slagorde
van ’t rad, de Tjäkrä-bjoehä, aangenomen, de geduchte, onge-
naakbare, onverwoestbare slagorde; Ardjoenä’s zoon, Abimanjoe,
hiertoe door Joedistirä ontboden, valt hen aan in de slagorde
van de Makarä-bjoehä, de k reeft Hij weet in het rad door te
dringen, maar de kring herstelt zieh en sluit zieh om hem heen.
Abimanjoe verweert zieh met heldenmoed; velen doet hij
sneuvelen, doch ten laatste vindt ook hij den dood na getroffen
te zijn door een pijl, door Sindoe-rädjä afgeschoten. De Pandäwä-
vorsten zijn diep bedroefd en deerniswaardig is hunne smart
over den dood van Abimanjoe. Zij doen al wat in hun vermögen
is om zijn dood te wreken, maar Sindoe-rädjä _ontkomt den
dans. Ardjoenä, in wanhoop over den dood van zijn zoon, doet
nu de gelofte, Sindoe-rädjä den volgenden dag, vöör het onder-
gaan van de zon, te zullen dooden of zelf den brandstapel te
bestijgen en den vuurdood te sterven. Toen Gatotkätjä, 85 zoon
van Bimä of Wräkodärä en Arimbi SS door Joedistirä afge-
zonden, om Abimanjoe ten strijde te roepen, tot hem ging, vond
hij dezen in het nachtverblijf, vereenigd met zijn gade, de schoone
Siti Soendari. Deze hoorde de oproeping met bittere droefheid;
„zij was beangstigd en pijnlijk getroffen, als iemand, die op
splinterend riet treedt; zij kon geen woord uitbrengen en zwijgend
bedwong zij hare tränen en verkropte^ haar diepe droefheid in
Als haar nu het bericht van ’t sneuvelen van haar echtgenoot
wordt gebracht, is zij dadelijk bereid hem in den dood te volgen;
zij trekt het gewaad des doods aan, zooals het voegt aan haar,
die als offer voor haar echtgenoot gaat sterven. S S 2 3 S 2 S S 2 5
TW E E EN TW1NTIGSTE ZANG. S 5 2 S 5 S 2 5 ? Ä S 2 5 2 a S a
laat niet af hare troostredenen te richten tot de
schoone Dewi Oetari SS de tweede weduwe van Abi-
Jfc^ B ^ lm an jo e SS die aanhoudt om mede te gaan, en onwillig
om achter te blijven. De opkomst der maan dringt
S f l f aM IS i t i Soendari tot spoed. Gehaast door het stijgen
van Basäntä SS den maangod SS die ’t midden des hemels bereikt,
spreekt zij op zachten toon: ,,’t Zou immers strijden met het
voorouderlijk gebruik; want gij zijt zwanger, en geen vrouw
van rang mag haar man in den dood volgen, zpolang zij een
vrucht in den schoot draagt. Wie zal kwaad van u spreken en u
van vrees voor den dood betichten? Neen, gewis, niemand zal
’t u verwijten, uw zelfopoffering zou toch geen heil aanbrengen,
maar integendeel u met zonden beladen. Immers is ’t voor allen
zichtbaar, dat gij zwanger zijt, en de achtste maand bereikt hebt
Vaarwel dan! ik groet u, om mij te begeven naar den brandstapel,
waarop ik sterven zal. Mocht ook eenmaal dit offer het onderwerp
worden van ’t verhaal des dichters en in zangen herdacht, daar
zal geen onderscheid zijn van lof en smaad, want gij Staat gelijk
met mij!” Met afgebroken woorden sprak Dfewi Oetari: „Zeg
voor mij hiernamaals aan Abimanjoe, hoe ik van bittere smart
« S S DE VUURDOOD VAN S IT I SOENDARI S S «
verteerd word, dewijl het mij niet vergund is den brandstapel
te bestijgen en den dood der weduwen te sterven; dat ik
verhinderd word, doordien ik van mijn zwangerschap nog niet
verlost ben, en daarom gezegd word niet te mögen sterven,
dewijl het den toorn der goden zou verwekken; maar dat ik
diep bedroefd ben, en geen andere begeerte koester dan naar
de omarming, waarmede hij mijn liefde wekte, dan in heil of
dood hem te volgen, zonder toeven, ja zonder nog een enkelen
nacht te laten voorbijgaan. Ach, verzuim niet, hem mijn smarte-
lijke verzuchtingen te melden, dat het mij vergund wäre spoedig
mede te gaan, dat wij te zamen mochten ingaan in Endrä’s
wereld, in Ariboewänä! Waarom toch afzonderlijk? T e langer
duurt mijn lijden, wanneer ik alleen moet achterb lijven. Waar-
heen zal uwe ziel verhuizen? En wat zal er van mij worden?
Waarheen zal ik u volgen? Wie zal mij geleiden? Waar de
plaats te vinden van mijn voorbeeld in den dood?” Zacht luidt
het antwoord van de schoone Siti Soendari: „Mijn verlangen
strekt zieh naar den hemel!” Bitter schreiende roept Däwi
Oetari: „Ach wel zijt gij gelukkig, om hem zonder verwijl te
kunnen volgen in den dood, terwijl ik nog zoo lang als in
doodsangst moet wachten!” i S S Ä Ä S S S R Ä B ö f i S S
Nadat de schoone Däwi Oetari tot bedaren gebracht is, begeeft
Soendari zieh haastig op weg, om vader en moeder vaarwel
te zeggen. „Met diepe deernis ontvangen zij haar afscheid.
Gelijk iemand, die op bamboesplinters treedt, zoo waren ze
getroffen, en konden geen woord uitbrengen. Want zij was
juist in den eersten roes der liefde,^in den tijd^gg^igh geheel
De" schoone Siti Soendari rieht zieh nu naar ’t slagveld, waar
het lichaam van haar echtgenoot nederligt. „Gezamenlijk ver-
teert hen de houtmijt. De getuigen van ’t offer gaan uiteen
naar hun kwartieren; de maan daalt neder, en gaat schuil in
de diepten der aarde, als uit deernis over haar, die den gemaal
in den dood gevolgd is.” Op de Balineesche teekening hiernevens
gereproduceerd zien wij Soendari van de hooge bamboestellaadje
in den vuurgloed zieh neerstorten, terwijl aan weerszijden een
helper Staat, hout in ’t vuur werpend, om ’t te feiler te doen
branden. Den volgenden dag, den ACHTSTEN DAG, zal Ardjoenä
zijn gelofte gestand doen. Bijgestaan door alle Pandäwa-helden
stormt hij in den morgen op de benden van Sindoe-rädjä los.
„Reeds zijn ze bijna tot hem genaderd,” zoo lezen we in den
VIER EN TWINTIGSTEN ZANG,
„maar de Koräwä’s bedekken hem met dichte drommen, en
staan opgehoopt en gestapeld om hem heen. Zij schieten ®®n
regen van pijlen, om den woedenden aanval van Ardjoenä te
keeren, en van de overige Pandäwä-helden, die allen streven
naar den dood van Sindoe-rädjä. Luid tierend stroomen de
Koräwä’s in toenemend aantal van alle kanten samen; maar
Wräkodärä wacht hen af. Hij legt zijn boog neder, en gaat
met de knods e r op los. Vol woede beukt hij rechts en links