plein onder een afdak hangt.
Op zekeren dag zag de wachter van den
het strand, waar wij zooeven eenige oogenblikken ver-
toefden, een reusachtigen boomstam, in den vorm van
een slang, in zee drijven. Het zonderlinge van de zaak
was, dat het stuk hout recht overeind in het water stond
en statiglijk op het Strand toekwam. De tempelwachter
raakte door dit schouwspel in geestverrukking en deelde
later mede, dat de geest die toen in hem neder was
gedaald, hem het volgende verhaalde. De god Dewa
Bagoes Päpätäng had 28 jaar geleden een prächtigen
boom gekapt in het heilige woud van Mädjapait op Java,
om ten geschenke te geven aan den vroomsten vorst
van Bali om er een tempelklok uit te maken. De boom
was nu op Bali afgestevend, had alle stranden bezocht,
doch was het al dien tijd niet met zichzelf eens kunnen
worden welken vorst met zijn bezoek te zullen vereeren.
Ten laatsten was het hem echter duidelijk geworden,
dat de vorst van Boeläläng de vroomste was; in overleg
met zijn god had hij nu het besluit genomen hier te
landen. De stam werd met veel statie aan wal gesleept en naar Singara
dja vervoerd, waar aan de knapste houtsnijders werd opgedragen uit
het heilig stuk hout een tempelklok te vervaardigen. ö W Ä i s a s a Ä s a
Van vele van deze klokken of klankblokken is het boveneinde tot een
kop gefatsoeneerd, die tevens dient tot bevestiging van het koord waaraan
de klok hangt. Op blz. elf is zoo’n kop afgebeeld. Wat is het luide roepen
daarin goed weergegeven en hoe stoer van lijnen is het geheei! Deze klok
hangt in een wachthuisje aan den grooten weg dien wij zooeven volgden.
We keeren nu op onze schreden terug. Weer bij de pasar gekomen,
slaan we den weg in tusschen hospitaal en grasveld, waarachter een
controleurswoning, en gaande längs de gevangenis, de school en de nette
witte kantoren en woningen der ambtenaren, bereiken we in enkele minuten
bij paal 0, het fraaie erf en ruim verblijf van den resident J . E s c hbach,
dat door diens gulle gastvrijheid mijn tijdelijk tehuis werd.
Het was een niet genoeg te waardeeren voorrecht, dat ik hier mijn tenten
kon opsiaan, want de benedenstad, waar het hotel ligt dat wij zooeven
passeerden, is benauwd en stoffig. Begint ’t na een warmen dag te
Singaradja met zonsondergang dadelijk op te koelen, beneden blijft
de wärmte en onfrischheid van Arabisch en Chineesch kwartier nog uren
lang hangen tusschen de muren van de vele dicht opeengebouwde huizen.
Voor het erf, rechts van den weg, ligt een uitgestrekt grasveld; hier was
vroeger een kampong, waarvan de onsmakelijke geuren tot in de residents-
woning overwoeien. De tegenwoordige resident heeft deze kampong naar
een ander terrein doen verplaatsen, waardoor de frissche zeewind vrij
toegang heeft tot het erf. Over dit grasveld en over de toppen van ontelbare
klappers heeft men nu een verrukkelijk schoon uitzicht op de blauwe zee.
Juist tegenover den ingang Staat op het erf een steenen koepeltje
waarin ik vaak des avonds, onder gezelligen kout, genoten heb van het
grootsche vergezicht en van de heerlijk kälme, klare avonden, waaraan
ik nu hier, als de snerpende wind gie rt door de druipnatte, naakte takken
der boomen, met weemoed terugdenk.
W i € (W AAT ONS DEZEN AVOND DOORBRENGEN M ET H E T DOOR-
■ B LAD ER EN VAN EEN C O L L E C T I E P LA T EN SK 307 S T U K S ,
■ r / S V | THANS IN DE B IB L IO TH E EK T E LE ID EN SK DOOR V ER SCH IL -
l / Z / 1 L EN D E B A L IN E E S CH E T E EK EN A A R S VOOR DEN BEKENDEN
h H B T A A L G E L E E R D E Dr. H. NEUBRONNER VAN DER TU U K ver-
vaardigd. Het zijn meest voorstellingen uit verschillende heldendichten
en fabelboeken, afbeeldingen van beiden en heldinnen, goden en geesten,
reuzen en gedrochten, die alle in de gedachtenwereld van den Baliär
een groote plaats innemen; verder teekeningen van allerlei koppen en
Ornamenten die veelvuldig gebruikt worden ter versiering van tempel-
poorten en tempelmuren, van woningen of gereedschap. Van der Tuuk
heeft helaas deze platen niet gerangschikt of er een uitleg bij gegeven,
doch kleine Balineesche bijschriften maken het mogelijk van de meeste
de beteekenis vast te stellen. Ik heb ze eenigszins geordend en wil in
de eerste plaats een dertigtal met u bezien, die alle episoden illustreeren
uit het algemeen geliefde heldendicht de Brätä-joedä.
Een bijzonder geliefd personage hieruit is Saljä, vorst van Mandräkä.
Vooral het afscheid dat hij neemt van zijn vrouw Satyäwati, alvorens
ten strijde te trekken, wordt door Balineesche teekenaars vaak tot
onderwerp gekozen. Op twee van deze teekeningen
zien wij Saljä, zijn vrouw liefkozende. Deze zal ik
hier maar liever niet reproduceeren. Op drie andere
voorstellingen zien wij hoe de vorst, in den morgen
ontwakende en ten strijde willende trekken, bemerkt
dat zijn vrouw op een slip van zijn gewaad te siapen
ligt en hoe hij nu, om haar niet te wekken, het
kleedingstuk met zijn kris omzichtig in tweeän snijdt.
Laten we deze geschiedenis eens nalezen in de
uitmuntende vertaling van de Brätä-joedä, door
Cohen Stuart in het licht gegeven in de verhande-
lingen van het Batav. Genootschap, 1860. Daar lezen
we in den V IJFT IG S T EN ZANG hoe de vorst zijn
vrouw aanhaalt en met vleiende woordjes toespreekt.
„Vergeefsch zijn de pogingen van alle vernuften om
uwe bekoorlijkheden, uwe deugden en lieftalligheden
te schilderen”, zoo klinkt zijn zoete taal. „Zij putten
zieh uit, zonder u naar waarde te kunnen beschrijven.
Met geen woord gewagen zij meer van alle juweelen
der wereld, dan alleen van Satyäwati van Mandräkä.
Wanneer gij, uit het bad gestegen, het water afschudt,
worden alle schpone vrouwen der geheele wereld
bedeeld uit de liefelijkheid, die gij in ’t rond sprengt;
het speeksel, rood van ’t sirihsap, dat uwen mond
ontvalt, wanneer gij glimlacht, wordt door de goden
opgenomen, en van uwe zoetheid rondgedeeld aan
alle vrouwen der aarde”. Onze dames zouden waar-
schijnlijk voor die zoetigheid bedanken, maar ’s lands
wijs, ’s lands eer. „Even moeielijk als het vallen
zou om de bloemen van de sokä-, angsänä- en tan-
djoeng-boomen van de geheele wereld te teilen, zou
het wezen als men Satyäwati beschrijven moest.
Niemand zou daar ’t geduld toe hebben, men zou
er stokoud bij worden, en nog zou er geen einde
zijn aan de Schildering der bekoorlijkheden van
de goddelijke Satyäwati, koningin van Mandräkä.
Zwijgen wij nu van de bekoorlijke vleitaal en de
liefkozingen van Mandräkä’s koning, vermengd met
gezang, en afgebroken door dartele scherts en
minzamen glimlach. De vereeniging schenkt voldoe-
ning aan ’t gemoed en met wellust laaft hij t hart.
EEN EN V IJ F T IG S T E ZANG.
„Een sterke neiging tot slaap had de edele vrouw
bevangen; maar de geheime vrees, dat ze door naar
gemaal mocht verlaten worden, hield haar gemoed
in gestadige onrust. Inderdaad had zij reeds lang
zieh door aanhoudende kwellingen afgemat, en zieh
voedsel en slaap ontzegd; en thans, na de °Tn'JeJz,n9>
kon zij den slaap niet langer weerstaan. Het hoofd
rustend op den arm van haar echtgenoot, was de