Evenals lan Huyghen van Linfchoten in zijn „Itinerarium, Ofte
schip-vaert naer Ooft ofte Portugaels Indien”, in zijn voorrede
de goedgunstigheid van den lezer inroept voor zijn onge-
stileerde manier van schrijven, zoo doe ik ook dit ten deze.
Ik kan niet nalaten, een gedeelte, als zeer toepasselijk op mijn
boek, hier te laten volgen, van hetgeen deze kranige zeevaarder
zegt in zijn „Prohemio ofte voorreden totten Lefer”. Hij was,
evenals ook ik, van meening, dat er tot het schrijven „wel
meerder fcherpfinnigheyt ende voorgaende oeffeninghe van
noode” was „om de verftandighe eenichfins beter te voldoen:
Maer ghelijck die ter volle Zee ghecomen is/ hem te laet
beclaecht zijns raets/ dat hy met den fchipper in ghetreden is/
fo can ick my nu oock niet feere bemoeyen/ om mijn onfchult
in defen te maken/ alleen my vertrouwende op uwe goetgunftig-
heyt/ die my cleyne vernuft/ arbeydt ende ongheftileerde manier
van fchrijven fal ghelieven te duyden nae de goede meeninghe/
die ick ghehadt hebbe/ om U. E . thuys blijvende binnen uwe
Camer ofte Cantoor ghetrouwelijck voor te draghen/ alles
wat my in de voorghemelde landen verkeerende wonder-
baerlicx ende ghedenckweerdichs bejeghent is/ bidde U. E . uit
’t fommeerlick verhael niet eenighe welfprekentheyt te verwachten:
want ick daer toe niet opghevoet/ ende veel min
gheoeffent ben geweeft/ maer alleenlick de c lare waerheyt/
die ick hier inne naecktelijck hebbe ghebruyckt/ ende daer-
omme door den recompenfe my laet ghenieten ’t effect vant
ghemeene fpreeckwoort: Die goeden wille voor ’t werck/
ende fal my hier aen eere ende dancks ghenoech ghefchien.”
k heb mij nooit sterk aangetrokken gevoeld tot
boeken met veel noten onder aan de biadzijden, of
met veel verwijzingen naar andere boeken, die men
Ki^^fe^natuurlijk nooit bij de hand heeft. Daarom zal ik ook
■ S f llS Jn im m e r naar passages uit andere boeken verwijzen,
zonder die gedeelten ook zelf in mijn werk in te voegen.
Een gevolg hiervan is, dat al het voornaamste wat over Bali
geschreven is, in het kort hier een plaats zal vinden. Zoo had
ik bij de Balineesche teekeningen, die op den Brätä-joedä
betrekking hebben, wel kunnen volstaan met te zeggen: „Neem
de vertaling van den Brätä-joedä van A. B. Cohen Stuart ter
hand, en zie voor den uitleg van deze of die teekening, den
zooveelsten zang, het zooveelste tot zooveelste vers.” Maar
wie heeft deze vertaling, die reeds vijf en veertig jaar geleden
versehenen is, in zijn boekenkast? En hoevelen zouden de
moeite genomen hebben haar uit een bibliotheek te leenen?
Toch vond ik het hoogst belangrijk dat dit heldendicht,
waarin zööveel schoonheid is, meer algemeen bekend werd,
ook omdat het heenieidt naar de gedachtenwereld der inlanders
en veel er van begrijpen doet. Zoo ontstond hier dus een, om
zoo te zeggen, zeer verkorte maar thans ge'illustreerde uitgaaf
van dit belangrijke werk. Aldus zullen er meer boeken, doch
nu allen met platen verrijkt, in dit ¿ene boek verwerkt worden.
I S S SIWA V E E L K L EU R IG HOUTEN B E E LD 5 Ü * « S S 3 9 2 *
■ ■ ■ n nu, lezer, noodig ik U uit mij te volgen, in gedachte
met mij op reis te gaan, om rond te dolen in Bali’s
H l l j n ongerepte, niet door spoorbruggen of fabrieken,
moderne steden of arbeiderswijken gehoonde natuur.
H iH lM Alles wat däär de inlanders bouwen, strekt slechts
om de trotsche natuur des te geweldiger te doen schijnen; hun
huizen en vooral hun tempels, versteende bloemboomen gelijk,
vormen geen schrille contrasten met de omgeving, maar lossen
er zieh in op en vormen er 66n geheei mede. Zoo zullen we
dus samen die wonderlanden doorkruisen; onze lochten zullen
ons voeren längs eindelooze rijstvelden, welke, tegen de berg-
hellingen opklimmend als reuzentrappen, zieh nu eens voordoen
als opeenstapelingen van vestingmuren, dan weer als aan66n-
schakelingen van ontelbare, de blauwe lucht weerkaatsende
vijvers, elders weer als belegd met groene tapijten van steeds
wisselende tinten. Onze tochten zullen ons voeren door schier
ondoordringbare, geheimzinnig donkere, wouden; over steile
gevaarvoile wegen, längs diepe afgronden, door vredige dalen
met langzaam vlietende beken. We zullen de hooge bergtoppen
beklimmen en in nevel en koude iuisteren naar de indruk-
wekkende stemmen van met dood en verderf dreigende kraters;
ons nederzetten aan de oevers van de stille bergmeren en
uitrusten in de koeie schaduw van varens en palmen. We zullen
in uitgeholde boomstammen ons laten voort-pagaaien längs
vlakke stranden en hemelhooge, witte kalkrotsen, waartegen
met donderend geweld de zware branding beukt en schuimend
uiteen spat. Vele groote dorpen zuiien we bezoeken, met drukke
markten, ook kleine gehuchtjes van slechts enkele schamele
hutten, door palisaden beschermd tegen de dieren des wouds;
in enkele plaatsen zullen we worden ingehaald met muziek en
dans en zal men ons de heerlijkste vruchten komen aanbieden
op gouden schalen. We zullen de vele prächtige tempelhoven
met de slanke, wonderlijk gevormde poorten, bezoeken, en een
kijkje nemen in de van hooge kleimuren omringde woonerven.
Hun ontelbare feesten hoop ik U te laten mede vieren; ter
eere van hun goden, bij geboorte en bij huwelijk, en yooral
die groote, kostbare feesten bij het verbranden van hun dooden.
Op al deze omzwervingen ontmoeten we dan heel wat schoons
en merkwaardigs, heel wat vreemds en onbekends, en telkens
zullen we dan stilstaan om met zoekend oog na te speuren en
nauwkeurig op te nemen, hoe dit kunstlievende volk zijn weelderig
Ornament als klimop längs zijn tempelpoorten op laat groeien,
zijn beeiden uit de rots hakt of uit het harde hout; hoe het zijn
wapens en huisraad vervaardigt; hoe het potten bakt en manden
en korven vlecht en al vlechtend versiert; hoe de vrouwen er met
onuitputtelijk geduld de prächtigste kleedingstukken weven met
Ornament van steeds wisselende pracht; hoe het volk leeft en zieh
zijn goden denkt; ^ 9en nog zooveel, zoo oneindig veel meer.
5 5 25> ÄS=5%ÄSS2Ä5a==>ÄSS2i W. O. J . NIEUWENKAMP.
AAN BOORD VAN „DE ZW ER V ER ”, FEBRUARI MCMVI.