een drogere, meer onder den invloed van ’t Australische vaste-
land verbleven en daardoor ook veel soberder Oosteiijke Oost,
waaraan alle Kleine Soenda-eilanden en de Molukken deel hebben.
Wil men een tweede bewijs? Vanwaar anders, dat men op Bali
maar een 500 Meter behoeft te stijgen, om reeds hetzelfde te
vinden wat men op Java — ik noem uit eigen zien weer den top
van den Prahoe, naast het Dieng-plateau — pas aantreft op een
hoogte van 1800 Meter: de lange baardmossen, als zware grijze
franje neerhangend van de takken der bergboomen, meest
Casuarinen? Niets verraste mij meer in de Balische bergnatuur
dan dat. Dadelijk, na een paar uur stijgens van de kust, is men
in zoo’n woud van bemoste Coniferen, zwaar en zwijgend van
neerhangend grauw, alsof dünne ijskegels van zwaren rijp de
takken neerbogen. Wie dat ooit gezien heeft, en zoowel gestaan
heeft op Java’s bergtoppen als op Bali’s hooge heuvelklingen
— want bergruggen zijn het nauwelijks —, die wööt hoe gansch
verschillend het klimaat is, dat het Balische landschap of het
■ p ü ^ g la t soberder karakter, dat koelere in den nacht, dat
H Y S^ ^d ich tb ijz ijn de hooggebergte-type, het zijn alle dingen
l | « l d i e ons Noordsch gevoel mächtig dadelijk aan Bali
■ p l l b o e i e n , En dan die mooie welvaart der bevoiking!
^ ^ P ^ D a t samengaan van Bali’s Welvaren met Balineesch
Kunstvermogen! Zeker, het is waar, wat een degelijk kenner
van Bali en Lombok mij zeide, de oud-controleur J . C.
VAN E E R D E : de Baliers zijn een krachtvolk, het beste uit
Op hun materieele welvaart behoeft hier maar even gewezen,
de vrucht vooral van hun degelijken landbouw. Over hun merk-
waardig bevloeiings-systeem, hun soebak-wezen, heeft F. A.
L IE FR IN C K in den Indischen. Gids van 1886-87 een meesterlijke
Studie geschreven („De rijstcultuur op Bali”, l-VIII). Over hun
dorpsleven, hun eigenaardig en gezond samenwerken ook daarbij,
en de groote rol die in dat dorpsleven de volksgodsdienst speelt,
heeft dezelfde schrijver een niet minder uitstekende Studie
geplaatst in het Tijdschrift van het Bataviaasch Genootschap
(„Bijdrage tot de kennis van het eiland Bali”, dl. XXXIII, 1890).
De „Schetsen van het eiland Bali”, door den oud-zendeling R.
VAN E C K in het Tijdschrift van Ned.-Indie weleer geplaatst (jrg.
1878-80, l-VIII), geven, behalve een goeden kijk op het volk, hun
doen en laten, ook een verdienstelijke landsbeschrijving, voor
zoover die toenmaals mogelijk w as ; en vormen tot heden toe
den eenigen „Gids”, mag men zeggen, voor het bereizen van het
eiland. Voeg daarbij het nog altijd waardevolle „Voorloopig
Verslag van het eiland Bali” van R. H. TH. FRIEDERICH, in twee
gedeelten afgedrukt in de Verhandelingen van het Bataviaasch
Genootschap, dl. XXII (1849) en XXIII (1850), waarin voor het
eerst — op het voetspoor trouwens, dat de geniale Raffles in
zijn History of Java van 1817 alreeds ons aangewezen had met
een „Account of Bali”, Appendix K — de groote verwantschap
tusschen het Bali van tegenwoordig met het Java van weleer,
voor Java’s Islamiseering, nader onderzocht en wetenschappelijk
aangetoond werd. Denk ook nog aan de dorre maar degelijke
„Aanteekeningen omtrent de zeden en gebruiken der Balinezen”
van den ass.-res. P. L . VAN B LOEM EN WAANDERS (Tijdschr,
Bat. Gen. VIII, 1859); — en ge ziet, dat er over het materieele
leven der Baliers, hun volksbestaan, hun godsdienst, over hun
wetenschap zelfs, reeds tal van uitstekende Studien geschreven zijn
Maar niemand had tot nog toe, anders dan terloops, iets gezegd
over hun Kunst; die nog steeds mooie, krachtige, levende bloem
van de Balineesche Volksbeschaving! Niemand in elk geval had
deze nog overtuigend, indrukwekkend doen zien aan anderen.
Een verdienstelijk, en vooral rijk geillustreerd artikel van J . F. L.
DE BALBIAN V E R S T E R in „Eigen Haard” van Mei 1897 (nos, 18,
20 en 22) „De Bali@rs en hun tempels” daargelaten, alsmede
een deel der platen in C . M. P L E Y T E ’s „Indonesian Art” (The
Hague, 1901), is er over de Balische Kunst eigenlijk niets, en
zeker niets geregelds versehenen. Nog niemand heeft getracht
de veelzijdigheid van hun vermögen met de stukken aan te toonen.
De oogen kunnen nu te gast gaan aan NIEUWENKAMP’s werk!
Zoo goed als het een onthulling was toen J . A. LO E B E R J R. in
1903 te voorschijn kwam met zijn „Timoreesch snijwerk en
ornament”, zal in nog sterker mate Nieuwenkamp’s Boek over
Bali en Lombok een onthulling blijken, een openbaring van
yeelzijdige Indische Schoonheid. -i
De Meesterkunst, de BOUWKUNST,gaat ook bij de B aliers voorop.
Zoo zeer als ze nog een geloof bezitten dat hun leven vervult,
zoo zeer bezitten zij gelukkig ook den innerlijken drang om voor
dat geloof dingen op te bouwen van stijl en van schoonheid. De
klove tusschen godsdienst en kunst, zoo scherp waarneembaar
in het moderne Europeesche leven, is hun, als aan allen meer
eenvoudigen, vreemd. Zij maken nog — ik wilde wel zeggen;
Goddank! — mooie dingen ter eere hunner Goden. En de stille
toewijding die in zulk religieus-artistiek gevoel leeft, de innigheid
van streven buiten alle jacht naar eer of gewin om, beademt het
beste wat zij aldus vermögen voort te brengen. iSStW??—
Merkwaardig blijft daarbij het verband met wat het Hindoe-
Javaansche Java in zijn laatste krachtperiode, het tijdperk van
Mädjäpahit (1278-1518 A°. D.), aan bouwkunst voortbrachl De
„gespieten poort”, de tjandi bentar, die den eersten toegang
verleent tot elken Balineeschen tempel, zoo uitstekend door
Liefrinck gekarakteriseerd als „den indruk (gevend) alsof een
piramidaalvormig bouwstuk in tweeen wäre gezaagd en de
stukken daarna een eind van elkaar waren gezet om doorgang
te verleenen” (Bijdrage enz., I. c . p. 240), is op end’ op Madjä-
pahit’sch. Het is het modern-Javaansch gapoerä-motief, aan de
meer ouderwetsche Mohammedaansche begraafplaatsen op Java
net zoo te vinden, 6 6 k nog levend daar gebleven uit den yroegeren
Hindoe-tijd, hoewel zwakker dan op Bali.
s s s a sa â vn sg a s s s a
En dan die overvloed van kleinere architectonische motieven:
die gevleugelde Garoeda’s , of „Grijpskerken”, met een oud-
Holiandsch woord; die Banaspati’s , of „Boeman”-gezichten, ver-
styliseerde Leeuwenkoppen feitelijk; dat „trapgevel”- of toempang-
motief, hetgeen zoo sterk spreekt uit alle Balineesche bouw-
werken; die togog’s of „bietebauwen”, welke, als weleer de
rak sjasa’s aan een Hindoe-Javaanschen tempel, den ingang van een
Balisch heiligdom bewaken; de profileeringen van pilasters, de
antefixen, de hoek-palmetten; — alles, àlles, sterke herinneringen
aan wat tot ca. 1500 over geheel Java geleefd heeft, hier op
Bali door Balineesche eigenaardigheden bizonder gewijzigd.
Met hun BE E LDH OUW KUN S T en hun SCH ILD ER K U N S T is
het evenzoo. Vöörtwerken op een oudere Hindoe-Javaansche
beschaving, maar met eigen Balineesche kracht.
Wie in n°. 2 2 van den gezegden „Eigen Haard” van 1897 op
p. 347 alleen maar die groep ziet uit den Doodentempel (poera
dalëm) te Krobokan in Boeleleng, met de Wereldslang (naga-
loka) die zieh slingert om den Schildpad die de aarde wordt
geacht te dragen, terwijl een menschfiguur van uit de hoogte
neerblikt op dezen strijd, die weet ineens tot wat een schitterende
plastiek de Baliërs tegenwoordig nog in Staat zijn. Wie was de
groote artist, die deze groep een veertig jaren geleden gemaakt
heeft? Niemand weet het, zooals niemand ook zulke dingen
behoefde te weten in den tijd van onze Gothiek. ¡55223S22S32S5
Of wil men een ander schitterend blijk van Balisch kunstvermogen
? Zie dan Nieuwenkamp’s plaat op blz. 3, God Sjiwa (Çiwa)
geschilderd op houL Wat een heerlijk-extatisch meesterstuk!
Iets dat een Balineesche Memlinc zou mögen heeten, zoo rijk en
sober toch, verrukkelijk in weelde van détails, en aangrijpend-
streng met dat al door ’t trekken van heel onze aandacht naar die
starende Oostersche Godenfiguur. Of, gansch anders weer, sterk-
modern zelfs, maar kranig en karaktervol, die kop van een danser
op p. 52, met het zwierige kapsel, en de tjëmpaka-bloemen weel-
derig naar voren staande boven het haar, of neervallend längs de
wangen. Hoe prächtig modern-Oostersch dit! En wat een S T I J L !
Of dan dat Kloengkoeng’sche terracotta-stuk op p. 4 4 ; met dien
eigenaardigen glimlach op de lippen van het beeldje, dien wij
van de Moeder-Gods-figuren uit de Middeleeuwen kennen, en die
thans weer door ultra-moderne beeldhouwers wordt nagedaan.
Maar terwijl het bij ons namaak blijft, opgewarmde primitiviteit
— een bittere contradictio in terminis ! —, hebben wij het
hier in volle echtheid, uit naïve menschen eerlijk ontsproten.
Wilt ge het rauw-Polynesische op Bali ook zien, bekijk dan dien
houten kop van een slagblok of klok (koelkoel) op p. 1 1 ; hier
vindt ge den „oer-Baliër,” den Bali aga terug, in forsche ruigheid.
Wilt ge iets allerliefst-kinderlijks, een Balische „illustratie” van
de beste soort, zie dan die twee figuurtjes op p. 56, een jongetje
en meisje die met mekaar speien en krieuwen. Of zie dien
hoornen kam op p, 53 , een meesterstuk, alweer met oude
Hindoe-Javaansche herinneringen, een gestrekte makara toch of
„olifantsvisch.” Dan wel, zie die gesneden houten deur op p. 29,
vol van lotus-motieven; dat weelderige kris-hoofd op p. 54, met
gekromd makara-lijf, vol gouden schubben tegen het ijzer van het
lemmet Of kijk naar de staaltjes van ornament-rijke Weefkunst
op p. 3 9 en 48, 6 6 en 67, voortbrengsels van een tot in vol-
maaktheid bedreven ikat- of „omwindings”-procödd, waarvan het
smeltende vervloeien der kleuren, maar niet de felheid en rijkdom
der kleuren-zelf op deze zwarte platen kan gewaardeerd worden.
Zie weer dat sober-sterke van de pinang-noten-schaar op p. 36,
een paarden-voorlijf met Chineesche bandji- of swastika-motieven
gesierd; het vernuftige van den houten grendel op p. 4 0 ; hun
kopergietwerk in den deurpal van p. 41 — die weleer precies
zoo voorkwamen aan Hindoe-Javaansche tempels! verg. Dr.
Brandes’ „Tjandi Djago” (1904), Plaat F , daar in brons —. Of zie
dien wonderlijk-luchtigen Godenzetel op p. 31, met dak van zwarte
arenpalm-vezels, en die öök al weer rechtstreeks in verband
Staat met dergelijke prieel-achtige zitjes op basreliefs der Hindoe-
tempels op Java afgebeeld, nauwelijks tegenwoordig ook meer
begrepen; een teekening, die in 1904 aan Dr. BRANDES zoo-
waarlijk het licht deed opgaan omtrent dat detail. En dan het
zeer vele, dat Nieuwenkamp öpleven doet uit den bundel van
teekeningen, 307 in getal, door wijlen Dr. H. N. VAN DER TUUK,
den grooten kenner der Balineesche taal, gelegateerd aan de
Universiteits-Bibliotheek te Leiden, maar welke daar sluime-
rende bleef den sluimer des rechtvaardigen. Zöözeer heeft
Nieuwenkamp zieh dien Balineeschen teekentrant thans eigen
gemaakt, dat hij op dit oogenblik zonder inspanning weet te
W a t te n VaR A K T ER^ ' wat een S T I J L , wat een MACHT VAN
KUNSTVERMOGEN bij al deze Balineesche voortbrengsels van
Bouwkunst, van Beeldhouwkunst, van Schilder- en Teekenkunst,
van Metaalbewerking, Weefkunst, Houtsnijkunst, Pottenbakkerij.
Ornamentiek in haast elke richting, en bij haast elk materiaal.
Hier leeft de Kunst op Bali! Hier is Volksleven en Volksgodsdienst
en Volkskunst nog 66n mooi Geheel, als weleer in Europa
in den tijd der Gothiek vooral, in den tijd der Renaissance
ook nog wel. En wij zullen het Nieuwenkamp voor altijd
dank weten dat hij, die door het Balineesche Leven bekoord
en verrukt werd, ons thans door zijn teekenstift die mooie
inlandsche wereld van önze NederlandscheOost voorgoed ontdekt!
R jf iP K V v e r zijn tekst zal Nieuwenkamp zelf hierachter iets
A m l z e g g e n . Dat daarin niet zijn kracht ligt, is hem veel te
I j w H w e l bewust. Maar öök begreep hij, dat hij ten slotte
toch dien tekst moest schrijven, als begeleiding van zijn
S v O T j Teekeningen die den waren schat uitmaken van dit boek.
Toch zal in dien tekst, naast hetgeen aan vroegere schrijvers
ontleend werd, ook heel wat te voorschijn komen dat getuigt
van scherpe waarneming, groote toewijding, en van die Liefde,
die, naar het heerlijke Paulinische woord, de meeste is van al.
DEN HAAG, JANUAR! MCMVI. ggg S SSBS G. P. ROUFFAER.