“" ” 3 aardsche leven had opgehouden en slechts
i mijn geest dit s c hoone landschap aan-
Op een avond werd ik uit mijn zoet gepeins
gewekt door de verschijning van een oude
vrouw. In de rechterhand. hield ze een
lang dun riet waarmede ze om haar heen
tikte op de hooge grassprieten die op de
sawahdijkjes in dichte menigte groeien.
Zoo nu en dan boog ze het dünne uit-
einde naar zieh toe en scheen er iets af
te nemen. De schemering belette mij te
zien wat zij deed; ik ging dus naderbij; en
wat ik zag deed me huiveren. Met groote
vaardigheid Met ze het dünne met een
kleefstof besmeerde uiteinde van het rietje
neerwippen op de talrijke sierlijke water-
juffers als ze zieh op de zacht wiegelende
grashaimen hadden neergezet om
uit te rüsten van hun vlugge cirkelgangen
over het spiegelende watervlak. Een heel
zacht tikje maar en ze waren vastgekleefd
.en gevangen. Ze streek ze dan met haar
magere stijve vingers van het stokje af,
rukte de zilveren gazige vleugels van het
blauwe glinsterende, van pijn zieh krom-
mende, slanke lijf. De vleugels wierp ze
I weg, de kleine teere lijfjes werden in
een mandje opgeborgen om thuis met
uien gebraden en verorberd te worden.
Mijn droom was uit voor dien avond.
-------------EDEN HEBBEN WIJ GEDURENDE
ONZEN TO CH T S T E ED S
TU SSCH EN DE R IJS T V E LD EN
GEWANDELD X VOOR ONS UIT
T EG EN D E B ERGH E L L IN G EN
deden zij zieh voor als reusachtige, einde-
looze kleidijken, als hoog opeengestapelde
vestingmuren; achter ons vertoonden
zij zieh als kunstig aangelegde vijvers,
lager en'lager, tot aan het vlakke land
aan de kust, ja tot vlak aan de blauwe
zee. Den geheelen dag heeft ons het
vroolijk geklater van de ontelbare water-
valletjes in de ooren geklonken en ook nu
nog zien we eindelooze sawah’s vöör ons
als reuzentrappen de berghellingen neder-
dalen tot waar we van morgen onzen
tocht aanvaarden.
Me dunkt, het moet u nu belang inboezemen,
een en ander te vernemen omtrent den aanleg, de bewerking
en het beheer van deze wonderbaarlijke tuinen, en omtrent het
kostelijk gewas, dat in modder en water geboren, het hoofdvoedsel
vormt van millioenen en millioenen menschen. E e rs t enkele rege-
len omtrent de waarschijnlijke oorsprong van deze „natte rijst-
cultuur”. De heer Liefrinck schrijft in zijn interessante opstellen
„De rijstcultuur op Bali” : „Het is zeer waarschijnlijk dat, evenals
op Java, ook op Bali de natte rijstcultuur is ingevoerd door Hindoe-
kolonisten, wellicht nog vöördat zulks op eerstgenoemd eiland
plaats had, wanneer namelijk het wel eens geopperd vermoeden
juist is, dat reeds vöör den aanvang der christelijke tijdrekening
een handelsverkeer uit het stroomgebied der Gangesmonden
onderhouden werd met het eiland Bali. In welken tijd de invoe-
ring der rijstcultuur heeft plaats gehad kan echter met met
eenige zekerheid worden nagegaan. De opgaven der Balineezen
daaromtrent zijn zeer vaag. Eenigen gaven als hun meening
te kennen, dat hun waterschappen reeds heel spoedig na de
schepping der aarde waren aangelegd, en hetgeen zij bij over-
levering weten strekt zieh niet veel verder uit dan honderd jaren
geleden, zijnde zelfs over dat tijdperk hunne mededeelingen
weinig vertrouwbaar.” De meening hier uitgesproken, dat de
natte rijstbouw door de Hindoes op Java en dus ook op Bali
zou zijn ingevoerd, is langen tijd algemeen als de ware beschouwd
geworden; nadere onderzoekingen toonden evenwel overtuigend
aan, dat dit niet het geval is geweest „Ook onder al de namen
voor sluizen, valletjes, overlaten, spruiten, leidingen, water-
belasting en wat er al niet meer bij den natten rijstbouw kijken
komt, is geen enkel Hindoesch woord te herkennen.” S3 Aldus van
Someren Brand in „De Groote Cultures der Wereld” S3. „Dat de
Maleische volken, onafhankelijk van de Hindoes, tot den natten
rijstbouw gekomen zijn, wordt bovendien nog duidelijk bewezen
door het geval, dat de Kianganen, die het noordelijk gedeelte
van het eiland Luzon bewonen, wel deze wijze van rijstver-
bouwing hebben, maar zonder den ploeg te kennen, een werktuig,
dat zij zeker zouden gebruiken, wanneer zij hun landbouw van
de Hindoes geleerd zouden hebben. Dat de volkeren van het
Maleische eilandenrijk reeds vöör de overheersching der Hindoes
met de rijst bekend waren, blijkt daaruit, dat hun talen ook voor
rijst, en alles wat op rijst betrekking heeft, woorden bevatten,
die niet aan de Hindoes ontleend zijn. Waar de rijst het eerst
verbouwd is geworden, is niet na te gaan. Het moet in Indie
of Zuid-China zijn geweest, waar reeds acht en twintig honderd
jaar vöör onze jaartelling Keizer Chin-nong de rijst een gewichtige
rol liet speien in een ceremonie, die hij invoerde. T och is het
waarschijnlijk, dat de Chineezen den rijstbouw aan een zuide-
lijker volk ontleend hebben. Noch in het Oude, noch in het
Nieuwe Testament wordt er van rijst gesproken; wel in den
Talmud. De Romeinen hebben dit voedsel gekend. Sophocles,
de Grieksche dichter, noemde het in het jaar vier honderd vijf
en negentig vöör de gewone jaartelling; en de Grieksche wijsgeer
leeren kennen, en schonk dezen op zijn verzoek een klein zakje zaairijst,
dat hij toevallig aan boord had. Smith wilde op een moerassig stukje
grond in zijn tuin proeven met den rijstbouw nemen; een proef, die
schitterend uitviel, want zij was het begin van den bloeienden rijstbouw
van Zuid-Carolina.” In alle werelddeelen wordt nu rijst gebouwd. In
Europa vooral in ItaliS, waar in de Po-vlakte omstreeks tien-millioen
hectoliter rijst van twee honderd-duizend hectaren worden geoogst. Ik
herinner me nog goed, hoe ik de eerste maal van Indiö huiswaarts keerende
en door de Po-vlakte stoomende, uit een lichten slaap wakker werd, te
midden van rijstvelden en waarlijk in het eerste oogenblik met wist of
wat ik zag werkelijkheid was of dat ik droomde te midden van de
sawah’s te zijn aan gene zijde van den evenaar. Doch laten we niet te
ver afdwalen, en weer naar Bali terugkeeren. ■¡J e eerste stellige berichten omtrent de rijstcultuur op Bali vindt
\ men in het reisverhaal van den tocht van Cornelis Houtman.
■ Zoo lazen we op bladzijde zeven: „Daer waft overvloedig veel J Rijs/ dan de Coning en laet geen uyt het Eylandt voeren/ maer
E wat de ontallycke menigte der Inwoonderen niet en confumeert/
dat wort Jaerlycks in hare fterckten/ op hooge bergen leggende/ bewaert,
teghen een Ja er dat het ghewas qüalyck gheraeckt is/ oft eenighen inval/
die hun foude moghen bejeghenen/ om gheen perijckel van uyt hongeren
uyt te ftaen/ wanneer hare leeghe Landen verwoeft worden. Een mterst
verständige maatregel! Ook Lintgens verhaalt ons in zijn handschrift van
den natten rijstbouw: „Dit Eijlandt is foo deurreten van waeter, dat te
verwonderen is; ende wort geleijdt van de groote rivieren af om het
landt te natten, gelyck de Nijl in Egypte doet, daer ’t mmmermeer reggnt ;
dan hier op ’t Eijlandt van Baeile wel.” ' i -* - 4
Na den oorlog van achttien honderd negen en veertig, toen langzamer-
hand het Hollandsche bestuur vasten voet kreeg in Boeleleng, dienten-
gevolge de grensoorlogen die vroeger steeds met de naburige rijkjes
gevoerd werden, een einde namen en de rechtszekerheid grooter werd,
heeft op vele plaatsen de rijstcultuur een hoogere vlucht genomen en
is de aanleg van meerdere nieuwe waterschappen daarvan het gevolg
geweest, niettegenstaande de toen nog beschikbare terreinen veel
ongunstiger gelegen waren dan de reeds vanouds in cultuur zijnde riJ *
velden. Zoo zijn de sawah’s die we nu voor ons zien, en diew e iT10 r9®£«
nog hooger op, zullen passeeren, als zijnde dicht in de nah'jbe'd V3 n «Je
grenzen van Tabanan, zeer waarschijnlijk van jongen datum. Het aan-
leggen van rijstvelden, voornamelijk in bergstreken, gaat gepaard met
enorm veel möeielijkheden; niet alleen het kappen fn verwijderen van het
oerwoud, het trapsgewijs aanleggen van de 1onre3elmat,9e .^l®r9^ell,.ipi®"’
het waterpas maken van elke „trede , het leggen
maar ook het aanvoeren van het water van de meest 'nd enab ijhe id
zijnde rivier, die vaak een honderdtal meters diep, onder längs de rbst-
velden heenstroomt, verzwaren den arbeid. ^
„Het valt licht te begrijpen, dat de krachten van enkele Per*°?®"
moesten schieten om dat water naar de p la a ts e n waar men het gebruiken
wilde op te voeren; en de Balische vorsten, h°ewel genegen om de
ontginning van woeste gronden in de hand te werken, b ep a J® n z ich
gewoonlijk toe door het toonen van belangstelling of het toekennen van
Theophrastus beschreef het omstreeks het jaar ----
honderd vöör Christus. Volgens de legende zou de
plant op Java in duizend vier en tachtig vöör onze
jaartelling verbouwd zijn geworden. Over geheel Oost-
en Zuid-Azië is de rijstteelt verspreid, en breidde zieh
vandaar over Perzië en over Arabië uit. De Arabiërs
brachten de plant naar Egypte en naar Noord-Afrika en
vandaar naar Sicilië. De Mooren zorgden voor de
overbrenging naar Spanje. In het gevolg van de légers
van Karel den Vijfden kwam dit gewas naar Italië, en
vond vandaar den weg in Zuid-Frankrijk. In zestien
honderd zeven en veertig kreeg Sir William Berkeley,
Gouverneur van Virginië, een halve bushel rijstzaad, die
zestien bushels goede rijst opleverde. Toch duurde het
tot zestien vier en negentig eer de rijstteelt voor goed
in Amerika werd ingevoerd. In dat jaar verzeilde een
Hollandsch schip, op de reis van Madagascar naar
Holland, in de haven van Charleston. De schipper bracht
bij die gelegenheid een bezoek aan den Gouverneur,
Thomas Smith, dien hij vroeger op Madagascar had