edele Satyäwati in een weldadigen, diepen slaap verzonken,
die haar nog bevangen hield, toen het zeven sloeg en de
vorst met schrik ontwaakte. Met verlegenheid ziet hij, dat het
hoofd van zijn gemalin nog steeds op zijn arm rust. Hij
schroomt dien terug te trekken, uit vrees van zijn vrouw in den
slaap te verschrikken. Indien zij wakker wierd, zou zij nood-
kreten aanheffen, en ’t zou hem niet mogelijk zijn, ten oorlog
uit te trekken. Zij zou hem ¡n de armen klemmen, en schreien
om mede te gaan. De vorst trekt dus zachtkens zijn arm terug;
allengs haalt hij hem naar zieh toe, en gaat al langzaam en
behoedzaam voort. T en laatste is de arm er tusschen uitge-
togen; maar nog blijft de gordel over, waarop de schoone ligt.
Aanstonds snijdt hij dien met zijn kris omzichtig door. Het kleed
is afgesneden; het overschot hangt rafelend neer. Maar spoedig
schikt hij het in orde zoodat de snede niet zichtbaar is. ¡gjfjgg
zaam gaat hij heen; als willens om terug te keeren, ziet hij bij
iedere schrede om. Schoorvoetend gaat hij met wee in t hart,
als wäre ’t aan stukken gesneden. Hij keert terug om een
brief te schrijven, een geschrift van klagende mmnesmart: „Mijn
qebiedster, ik ga heen: wees in mijn afzijn niet bedroefd!
Zoo schrijft de vorst van Mandräkä en legt den brief naast de
slapende neder. Voorts neemt hij een ring van zijn pink, en
steekt dien aan den ringvinger van zijn vrouw. Zijn eigen
sirihpruim geeft hij haar in de hand en legt nog nevens haar
een qouden pop, die hij behendig tusschen haar borsten plaatst,
en er tegen laat leunen, ais om te zuigen. De vorst van Mandräkä
belast de gouden pop met zijn afscheidsgroet: „Zeg aan
uwe moeder”, sprak hij, „moeder, vader is ten oorlog gegaan.
De vorst was diep ontroerd en ter neder gedrukt, en stortte
een vloed van tränen, als hij zijn gade aanzag, schooner dan
ooit. en dubbei aanminnig, onder de stralen van t lamphcnt.
Wellicht zou koning Saljä bij den aanblik zijner vrouw van
den strijd hebben afgezien, wäre ’t niet dat hij een vorst was
en zijn woord gegeven had. Hij had een afschrik van
te komen op de afgelegde belofte. t— -i-o— „
Nu zamelt hij de afgevallen bloemen van zijn gade bijeen,
schikt haar verwarde hoofdhaar in orde;o herstelt haar wrong,
en steekt e r den ménoer en mélati, tjampakä en gambir * ver-
schillende bloemen * weder in. Zijn hart was als verbrijzeld,
aan duizend stukken gebroken: weifelend stond hij stil, en wist
niet wat aan te vangen, door overmaat van liefde verwonnen.
Het hart van Mandräkä’s vorst was als vaneen gereten. Bijna
was de klokslag van negen gevallen, toen de vorst buiten kwam.
Koning Saljä voegt zieh bij zijn helden en trekt ten strijde.
Het is een geweldige kamp, waarbij wonderbaarlijke wapens
millioenen pijlen tegelijk afschieten, welke in hun vlucht in
reuzen veränderen die den vijand met woedend geweld aanvallen.
V IER EN V I J F T IG S T E Z A N G .
„Maar de vorst van Mandräkä volhardt met onverflaauwde kracht.
Driftig spant hij den boog, en lost ijlings den Tjändä-beräwa,
onder ’t uitspreken der tooverbede. Het wapen ontlaadt zieh in
reuzen, nog grooter en woester dan de vorige. Zij werpen zieh
op den vijand; al wat hun tegenkomt wordt in verwarring
uiteengejaagd, en een groote verwoesting onder ’s vijands
benden aangericht”. De vijand verweert zieh met honderd-
duizenden en millioenen van pijlen, doch sneuvelen er duizend
van de uit pijlen geboren reuzen, zoo komen er tweeduizend
voor in de plaats, vergaan er honderdduizend, dan dagen er
tweemaal honderdduizend achter hen op, steeds grooter en
wilder dan de vorige. Doch ten laatste geeft Kresnä bevel aan
Joedistirä, om ’t geschrift Kalimosädä op Saljä af te schiefen.
„Joedistirä spreekt zegenbeden en bezweringen over den Kalimosädä
uit; het wapen ontlaadt zieh in bliksem en weerglans.
Het vuur barst in vlammen uit, die met flikkerenden weerglans de
wereld vervullen. Bulderend over ’t slagveld, stört het vuur zieh
op de tegenpartij. Alle reuzen worden tot asch verteerd; met een
ontkomt aan den Kalimosädä”. Over dit wonderwapen later meer.
De vorst bemerkt nu dat het weldra met hem zal zijn afgeloopen.
Nogmaals spant hij zijn boog met alle pijlen, die uit den hemel
zijn neergedaald. De pijlen veränderen zieh in bergen en slangen,
en vullen ’t luchtruim, als een uitgespoten stroom van sterren,
maar de Kalimosädä, lichtent als een regenboog, plant zieh in
de borst van den doorluchtigen koning. „Spuitend gudst het bloed,
al dwarlend, te voorschijn, koning Saljä stört in den wagen neder.
Tot het einde toe had hij zijn heldenmoed gestaafd. Zijn ziel
steeg omhoog, en werd ingehaald door de djawätä s, die den
vorst van Mandräkä juichend ten hemel geleidden. Anderen
boden hunne hulde aan ’t lijk, dat in den wagen lag uitgestrekt.
Zoo sneefde Mandräkä’s vorst door de hand van Joedistirä.
Het daglicht taant, een milde regen stört neder, met liefe-
lijke geuren vermengd, en lichtglansen overdekken den doode
met de kleuren des regenboogs”. Een oude getrouwei boepati,
die het leven behouden had door onder de lijken bedolven te
liqqen, bracht nu, hoewel gewond, de tijding van den dood van
Saljä aan zijn gemalin Satyäwati. Zij vernam het met die p e smart.
Z E S EN V I J F T IG S T E ZANG.
„Op de mare des doods weergalmt de leger plaats van t luid-
ruchtig gejammer van bloedverwanten en magen. Maar Satyäwati
qeeft er geen acht op: zij gordt haar kleed aan, bevestigt de
haarwrong, neemt den dolk in de hand, en begeeft zieh schielijk
op weg naar ’t slagveld, om koning Saljä in den dood te folgen
De reden, dat zij haar echtgenoot ging zoeken, was, dat het een
vereischte is voor haar, die den gemaal in den dood wil volgen,
om werkelijk het ontzielde lichaam te aanschouwen van hem,
wien zij zieh ten offer wijdt: zij mag zieh met vergenoegen met
het bericht van zijn dood. Immers bestond er re e* s eer• voorbee d
ten bewijze dat een vrouw, om voor haar man te sterven zijn lijk
behoort te zien, te weten Tjiträwati, voorheen de gemahn van
Ardjoenä Säsrä, den vorst van Mahispati.d.e m haar\zelfoffer ¡aalde.
Een der vijanden bracht onder een valsche gedaante Tjiträwati