■BSM B A ARD -U IT TR EK KER S IS S »
g aile richtingen vervolgen hen de I bergen van vuur, tot er geen enkele I over is van Karnä’s tooverschep- I seien. Nog wint het vuur steeds
I veld, en vervult het woud en de
I ravijnen, en alle plaatsen,^ waar
zij zieh verschuilen; het stijgt op
in de lucht, en^ver^heft _^zich tot
De hemel geraakt in opschudding
door het vuur. De déwâ’s naderen
de strijders met luid misbaar.
„Houdt op,” roepen zij tot Ardjoenä
en K am i, „houdt op, kampvech-
te rs! Laa t onverwijld die wapenen
rusten! Doet gij ’t niet op staanden
voet, dan zult gij den toorn van
Hjang Goeroe niet ontgaan: hij zal nederkomen en u zijn gram-
schap doen gevoelen : zijn vloek zal u beiden treffen, dewijl gij
er op uit zijt om de wereld te vernielen. Derhalve mijn zonen,
komt, laat aanstonds uw woede varen en houdt haar in toom.
De twee strijders komen tot bedaren en werpen al t vuur en
de tooverwapenen weg. Terstond naderen zij elkander en bij
’t samenstooten der beide wagens bijten de paarden elkaar.
Beiden leggen hün pijlen aan, maar één voor één: het waren
nu geen wonderpijlen meer. Van weerskanten schieten zij,
maar beiden missen hun doei. De wagens wenden en zwenken
door de bekwaamheid der menners, die tevens den strijd
besturen. AI draaiend en keerend golven ze op en neder terwijl
de paarden bijten en brieschen, en overeind staande, elkaar
gelijktijdig met de voorpooten slaan. De een zwenkt rechts, de
ander linksom; in het draaien sluiten zij zieh kringsgewijze aan-
een en stooten op elkander onder het afschieten van pijlen.
Weder wijkend en zwenkend stooten de wagens met de zijden
tegen elkander; nu keeren ze elkaar de flank, dan den rüg toe,
terwijl ze gelijktijdig omzien; straks staan ze weer tegenover
elkander in de juweelen wagens en zenden elkaar hun pijlen toe.
VIER EN V E E R T IG S T E ZANG. . « » » » » » S S
Vorst Karnä legt zijn boog aan, Sang dwitia, d. i. den uitmun-
tenden. Bijna was het schot afgegaan, toen een draak, als een
berg zoo groot, de slang Ardâ-walikâ, vóór hem verscheen, en
zacht tot hem sprak : „O Vorst van Awanggä, laat uw pijl rusten !
Ik wil wraak nemen op Ardjoenä : daarom kom ik u te hulp in
den strijd. Ik ben Ardâ-walikâ!” Als Karnä de woorden van
Ardâ-walikâ hoorde, sprak hij op barschen toon: „Weg van hier!
doe elders wat gij verlangt! Wilt gij u wreken, kom mij daarom
niet stören in den strijd! Ik heb u immers niet geroepen om
mij in den strijd te ondersteunen ! Wat gij ook wilt, doe_ het
ergens anders met uw vijand af, maar kom niet in mijn nabijheid
om uw woorden te volbrengen !” Arda-walikâ gaat, en vol
woede, met gapenden muil, een stroom van venijn uitspuitend,
nadert hij om naar Ardjoenä te bijten. Kräsnä roept Ardjoenä toe:
„Pas op, daar komt uw oude vijand Ardä-walikä, wiens vader gij
gedood hebt. Hij wil zieh op u wreken; maar wees hem voor
dien Ardä-walikä! ’t Is geen schände in den strijd tegen een
slang het eerst den pijl af te schieten.” Ardä-walikä breidt zieh
uit. Zijn hoofd wordt een berg gelijk; als een spelonk vertoont
zieh de opgesperde muil; de slagtanden bliksemen en al blazend
spuwt hij als een regen van venijn. Fluks spant Ardjoenä zijn
boog, de pijl ontsnapt, en treft hem in den strot. «Juist wilde hij
bijten, toen de schiebt hem te gemoet kwam. Doodelijk getroffen
stört hij ter aarde, nederploffend als een berg. Verbazmg en
schrik vervulde al het volk bij ’t aanschouwen van den strijd;
met vreugde zien zij, dat Ardä-walikä in zijn val gesneuveld is.
Inmiddels spant Karnä den boog met den pijl Widjäjä-danoe,
den voleindiger. Op den hals van Ardjoenä is het wapen gericht.
Nauwkeurig heeft hij aangelegd, en is gereed, om het af te
schieten. Maar op hetzelfde oogenblik, dat de pijl wordt losge-
laten, geeft Saljä, vorst van Mandräkä, die den wagen bestuurt,
een ruk aan de teugels, zoodat de paarden zieh bewegen, en de
wagen achterover wipt. X Cohen Stuart schrijft hierbij: ,,’t Schijnt
dat men hier te denken heeft aan een wagen met twee wielen.
De teekening die ik op bladzijde zestig geef, lieft allen
twijfel daaromtrent op X . De vlucht van den pijl verändert van
richting, en wijkt naar omhoog. Daardoor mist hij den hals, en
komt op de kroon ter echt. Zij wordt aan stukken van t hoofd
geslingerd en Ardjoenä’s hoofdhaar gaat los. Toen Karnä zag, dat
hij Ardjoenä’s hals gemist had, streek hij zieh vol verbazing en
spijt over de borst, en riep driftig uit: „Wat mag het zijn, dat
mijn schot heeft doen fa len? dat Ardjoenä niet in den hals
getroffen is door mijn Schicht?” Hij had niet bemerkt, dat de
vorst van Mandräkä, zijn wagenmenner, op ’t zelfde oogenblik
aan de teugels getrokken had, waardoor de wagen verwrikt, de
pijl van het doel afgeleid, en instede van den hals te treffen,
bovenwaarts was uitgeweken, zoodat de kroon geraakt werd.
X Dit zonderling gedrag van Saljä wordt door ’t volgende verklaard:
Toen de strijd uitbrak was Sa ljä met zijn krijgsmacht op weg,
om zieh bij de Pandäwä’s te voegen. Door de zorg van Doerjodänä
vond hij overal rustplaatsen aangelegd van al t noodige
voorzien; toen eindelijk Doerjodänä zelf vóór hem verscheen,
kon hij, door zooveel voorkomendheid gewonnen, het verzoek
niet afslaan, om zijn veldheer te worden. Hij beloofde evenwel
later aan Joedistirä, om Karnä in den strijd met Ardjoenä te
verraden. X Karnä ontstelde, toen hij zag, dat Ardjoenä s kroon
getroffen werd. Maar deze brengt schielijk het haar bijeen,
maakt de losgerukte wrong weder op, herstelt de kroon, en zet
haar op het hoofd. Daarop spant hij vol drift zijn boog, en legt
hem op ’t nauwkeurigst aan. De pijl vliegt heen, en treft zijn
doel: het goddelijk wapen schiet raak, de pooten der paarden
worden afgerukt, en Karnä’s wagen buigt voorover. Terstond
lost deze een pijl, die
andermaai Ardjoenä’s
haarwrong treft. Nu nadert
deze in hevigen
toorn, grijpt ijlings zijn
Pasoe-pati, en legt hem
aan, terwijl hij luidkeels
uitroept : „O verachte-
lijke, läge ellendeling,
thans zijt ge uw verderf
nabij ! Zoo ge ’t leven
behouden wilt, werp u
aanstonds met het aan-
gezicht op mijn voeten:
wellicht dat ik u dan
nog lijfsgenade schenk!”
Tegelijk doet Ardjoenä
zijn wagen nader komen
en roept overluid: „Zie,
daar komt Pasoe-pati, en treft u in den s trot!” Op hetzelfde
oogenblik legt ook Karnä aan, insgeiijks een beslissenden pijl,
den Widjäjä-danoe. Nog is hij bezig, met inwendige beden het
wapen te bezweren, als hij wordt voorgekomen door den
schiebt die hem treft. Onder ’t spannen van zijn boog, te
midden van zijn gebed, treft hem de neerkomende Pasoe-pati,
en schiet hem den hals af. X Zie teekening bladzijde zestig.
X Hij valt, en ligt uitgestrekt in den wagen neder. In waarheid,
Karnä was een uitnemend krijgsman ! Hij sneeft, zonder van
de plaats te wijken, en ligt uitgestrekt in den juweelen wagen
neer. De Pandâwâ-benden verheffen luide zegekreten, en zetten
den vijand na. De Koräwä’s ontvlieden _’t slagveld; zij stuiven
uiteen, en verstrooien zieh wijd en zijd, voortgejaagd en in
’t nauw gedreven door de vervolgende Pandâwâ-benden. In ver-
warde vlucht zoeken de Koräwä’s zieh wijkplaatsen, en schuilen
weg in bosschen en ravijnen, huiverend Van radelooze vrees.
DE DER T IEN D E DAG breekt aan. Doerjodänä is door den
nederlaag tot vertwijfeling gebracht; Sakoeni raadt hem nu, aan
Saljä het beleid des oorlogs op te dragen. „Er is slechts één
die ons tot de overwinning zal kunnen voeren”, zoo spreekt
hij „het is uw doorluchtige vader, koning Saljä van Mandräkä;
hij toch heeft zijne Vermögens nog niet uitgeput. AI moest
hij de gedaante van Hjang Goeroe aannemen, te midden des
slagvelds, hij is er toe in Staat; of ook die van Batärä Kala,
geen bezwaar zou hem in verlegenheid brengen, zoo lang hij de
Tjândâ-bérâwâ nog bezit.” X Zie over de Tjândâ-bérâwâ
bladzijde vijf en veertig. X Doerjodänä smeekt nu Saljä het
opperbewind te aanvaarden, wat na eenige tegenspraak wordt
aangenomen. In zijn legerkamp teruggekeerd komt Nakoelä,
zijn neef, tot hem, door Krësnâ afgevaardigd en smeekt hem
van ’t oorlogsbewind af te zien. Saljä geraakt hierdoor in
hevigen tweestrijd tusschen zijn genegenheid jegens Nakoela
en zijn belofte aan Doerjodänä. Ten laatste verklaart hij
echter op zijn gegeven woord niet te kunnen terugkomen,
waarop Nakoelä in vertwijfeling zijn kris trekt en den dood
eischt. Saljä brengt hem tot bedaren en vertelt als eenig middel
tot uitredding de wijze waarop hij, Saljä, gedood kan worden;
namelijk door het tooverwapen Kalimosädä afgeschoten door
Joedistirä. X Zie bladzijde zes en veertig. X Nakoelä keert nu
naar het kamp der Pandäwä’s terug en geeft verslag van zijn
zending. Satyäwati, Saljä’s echtgenoote, die het gesprek met
Nakoelä heeft afgeluisterd, gaat hem nu zijn gedrag verwijten.
ACHT EN V E E R T IG S T E ZANG. S
Haar hart bezwijkt van droefheid, schoon niet voor ’t eerst door
den uitersten nood bezocht. Vergeefs tracht Saljä haar te
troosten. „Een bange strijd beweegt het gemoed der vorstin.
Zij schijnt willens de handen aan zieh zelven te slaan. De vorst
is innig begaan met het grievend hartzeer van zijn gade. Hij zou
niet gevreesd hebben, in den oorlog te sneven; hij was toch al
oud genoeg. Maar hij heeft deernis met de vorstin die met wild
misbaar haar droefheid lucht geeft en in tränen uitbarst.” Zij
rukt zieh de haarwrong in wanhoop uiteen zoodat de bloemen
in ’t rond worden gestrooid. De vorst tracht vergeefs haar met
liefkozingen te troosten. „Het reebokje is beschaamd bij het
zien uwer lonken”, zoo klinken zijn streelende woorden: „Het
pinangblad, dat ontluiken wil sluit zieh weder bij ’t zien uwer
dijen. Het jonge loof van den sokäboom verwelkt bij ’t zien
van uw ontbloote lendenen. Zwaar ter neer gedrukt hangen de
slingerranken van den gadoeng en kronkelen en verwringen
zieh bij ’t aanschouwen uwer bevallige houding. Ja zelfs de
afval lende ivoornoot X een kokosnoot, wier matige grootte,
vorm en Ijchtgele kleur voor den inlander het ideaal van een
vrouwenborst vertegenwoordigt X haast zieh een schuilplaats
te zoeken in kloven en ravijnen. Beschaamd door ’t aanschouwen
uwer borsten, vliedt de ivoornoot. Wat zou het zijn, indien ze
alles zag ! Alleen de rand X uwer borsten X , saamgedrukt
en verdrongen door den borstdoek, maakt het nootje repds
beschaamd. Gij wordt aangezien voor de maan in een vrouwe-
kleed, daar uwe lonken schitteren als het licht der maan! zoo
zong koning Saljä, en de taal der liefkozing vloeide van zijne lippen.
NEGEN EN V E E R T IG S T E ZANG.
K V ^ fM l daalde Dewi Rarasati X de gemalin van den God
^ Sß räm a X neder, en stelde haar gelaat tegen ’t uwe
V o v e r , waar zou zij heengaan, om zieh te verschuilen,
overwonnen in den wedstrijd van bevalligheden! Groot
het heil, dat mij beschoren is door de gunst van
Hjang Goeroe dat ik u, geliefde zuster, bezitten mag! De
verheven god, Batärä Brämä, ziet zijn gade voor u onderdoen.
De goddeiijke Rarasati, Brämä’s gemalin, wordt door u in de
schaduw gesteld! AI moesten wij zeven zielsverhutzingen
doorstaan, laat ons nimmer van elkander wijken, zoetste der