3 2 «SS*
E T IS MIJ GEDURENDE ONS B E ZO E K OPGEVAL-
LEN, DAT G IJ MEER DAN E EN S MET BELANG-
-— S T E L L IN G EN VERWONDERING, GEMENGD MET
■ fU V H E E N Z EK ER EN A FK E ER , ONZEN G A S TH E ER EN
■ L & ä H z i JN HUISGENOOTEN H EB T GAD EG ES LAG EN B IJ
het gereedmaken en het nuttigen van hun sirihpruimpje, waar-
mede zij, ierwijl wij rondkeken, den tijd op aangename wijze
doorbrachten. Onder het langzaam huiswaarts wandelen zal ik
u dus een en ander verteilen van deze lekkernij, waaraan haast
elke Balier verslaafd is, zoo hij ten minste geen sterk rooker
is. Zware rookers doen niet zoo veei aan sirih, zware sirihpruimers
niet zoo veel aan rooken, hoewel ook op dezen regel
uitzonderingen zijn. Op een van mijn tochten namelijk, bevond
zieh onder mijn geleide een jong Balineesje van adelijken huize,
die elk sirihpruimpje door een cigaret, elke cigaret onmiddelijk
door een pruimpje iiet volgen. Waren wij geen Europeanen
geweest, maar inlanders, dadelijk zou ons zooeven bij het
bjonentreden alle benoodigdheden tot het gereedmaken van een
sirihpruim zijn toegereikt, en hadden we ons,« vöör alles, daar
eerst van moeten bedienen. Zoo althans is de gewoonte over
geheel Bali, uitgezonderd in 66n dorp in het rijkje Bangli, Bantang
genaamd, waar de inwoners zoo hondsch zijn zieh van de sirih
van hun bezoekers te bedienen. Deze ongehoorde handelwijze
is dan ook spreekwoordelijk geworden; T ja rä Bantang, op zijn
Bantangsch, dat is nemen, terwijl men eigenlijk juist geven moest.
Zoo nu en dan schijnt het te zijn voorgekomen dat ook Europeanen
aan deze lekkernij verslaafd raakten, vooral vroeger.
Wouter Schouten schrijft tenminste in zijn Reistogt naar en
door Oostindien. „Niet alleen de Indiäanen, maar zelfs de portu-
geefche en ndderlandfche vrouwsperfoonen zyn, even zo zeer
als de mans, op deze lekkernij gezet. Veelen kauwen de pijnang
van den morgen tot den avond.” Volgens van Linschoten
waren vooral de Portugeesche vrouwen e r op verzot. „Die
Portugefche Vrouwen hebben oock de felfde ufantie van defe
Bettele feeten: want foo fy eenen dagh waren fonder Bettele
te cauwen/ fouden meenen dat fy niet leven en coften/ jae
hebben het des fnachts by haer hooft-eynde van ’t bed ftaen/
ende als fy niet flapen connen/ foo ift alle ooghenbiiek het
Bettele te cauwen ende uyt te fpouwen. Des daeghs/ waer
dat fy fitten gaen ofte ftaen/ altoos met Bettele inde hant ende
mont, ende cauwen en fpouwen ghelijek die Koeyen ende Offen
fitten en eercauwen: want der Vrouwen exercitie en is den
gheheelen dagh anders niet veel/ dan haer te waffen en te plaffen/
ende alfdan met haer Bettele te cauwen”. Ook Valentyn ver-
haalt van het sirihpruimen bij Europeanen. „Zeer vreemd quam
my in ’t eerft ten Huyze van den Ed. Heer van Outhoorn ’t eeten
van Pinang voor, en ik dacht niet anders, of ik zag den Heer
Clavius, die met my daar gegaan was, om dien Heer geluk in
’t Nieuwe-jaar te wenfehen, zeer fterk bloeyen, waar over ik my
verwonderd toonde; dog hy hielp my wel haaft uit den droom,
en leerde my dit Indifch aangenaam tydverdryf onderweeg zoo
wel, dat ik zyn Eerw. namaals nog meenigmaal ’er voor bedankt
heb.” Het schijnt dus Valentyn bizonder goed gesmaakt te
hebben. Evenzoo verhaalt Rumphius dat het een dagelyksch werk
is „ook by alderley flag van Europianen; hoewel het voor een
nieuweling zeer afzienlyk, en walgelyk is, wanneer hy de lieden
zoodanigen bloedigen zap ziet uitfpouwen”, ja, hij raadt zelfs
„yder die in Indien verkeeren wil, de Pinang leere eeten”, doch
„wil ik hem ook raden deszelfs matig gebruik.” Ook wordt
verhaald dat een Nederlandsche oorlogsbodem de vooruitbe-
paalde reisroute moest wijzigen, om de voorraad sirih van de
zieh aan boord bevindende echtgenoote van een gouverneur,
weder te kunnen aanvullen, daar deze dame X een Europeesche X
het niet buiten deze lekkernij kon stellen. Het lijkt me voor
iemand die zooveel vrije uurtjes heeft als een BaliSr dan ook
een alleraangenaamste verpoozing, vooral ook daar het gereedmaken
nog al eenigen tijd in beslag neemt, zoodat men reeds
een poosje van te voren zieh verbeugen kan op de körnende
heerlijkheden. De verschillende dingen, die noodig. zijn om een
kostelijk pruimpje te bereiden, draagt elke BaliSr steeds bij zieh
in een platten, van reepjes lontarblad gevlochten korf X kam-
pek X dien hij onder den arm houdt of aan een bandje over den
schouder op de heup draagt. Op bladzijde 6en en vijftig heeft de
derde man een kampfek, met ruiten versierd, onder den arm.
De korf is in den vorm van een reusachtigen sigarenkoker;
binnenin zit nog een koker van grover, dus sterker, makelij om
meer stevigte aan het geheel te geven. Is de tasch bestemd om
aan een koord over den schouder gedragen te worden dan is
er onder en boven
een houten rand aan
bevestigd, waardoor
het koord heenloopL
Deze randen zijn
vaak,als bij het exem-
plaar, dat gij hier-
nevens ziet afge-
beeld, met fraai snij-
werk versierd. Een
man van aanzien
draagt niet zelf zijn
sirihbenoodigdheden
maar laat die door
een ander dragen,
zooals men zien kan
op de oude gravure
op bladzijde negen,
waar achter den
edelman in den draag-
stoel, eenige vrouwen
loopen „die de
Beteie kiftgiens en
waterpotten” X kwis-
pedoors X hem na-
dragen. „Die groote
Heeren ofte Conin-
ghen hebben altoos
waer fy gaen/ ftaen/
oft fitten/ haer dien-
aers met een filve-
ren ketel/ alwaer de
Bettele ende zijn toebehoort in leyt/ ende gheven hem een
bladt al toeghemaeckt”; zoo verhaalt van Linschoten. Op
bladzijde zeven en dertig ziet gij een fragment van een
Balineesche teekening gereproduceerd, waarop een volgeling de
bijzonder omvangrijke, van bamboe gevlochten, sirihdoos van
zijn meester op den schouder draagt. .s.—<8
De vrouwen hebben geen platte korf, maar een houten bakje X
pidada genaamd en tjaroeroek indien het van bamboe vervaar-
digd is X . Zie de teekening op bladzijde vijftig. Het is door
schotjes in vijf of zes vakjes verdeeld. Het is ruw beschilderd,
bijna steeds met dezelfde eenvoudige versiering; gele en witte
sterren op zwarten achtergrond in door roode strepen gevormde
ruitjes. De hokjes, waarin het bakje verdeeld is dienen tot
afzonderlijke berging van de verschillende benoodigdheden,
welke zijn: ten eerste sirihbladeren, ten tweede sirihkalk, ten
derde gambir, ten vierde pinangnootjes, ten vijfde een pinang-
schaar, en ten laatste nog t a jsaken
e sirihbladeren zijn afkomstig van een veel in het wild en
H n M in een groot aantal varieteiten voorkomende peper-
■ k fl soort. Doch niet alleen wilde soorten worden gebruikt,
I p J W ook vele andere X meest Chavica Betle Miquel X die
H b i v S I >n apart daarvoor aangelegde tuinen gekweekt worden.
„Het is een fiingerende plant, beneden een pink, en boven een
fchaft dik, ook wat geftreept, met bruine linien gefpikkelt, in
verfcheide ranken, of kromme zyde-takken zig verdeelende, die men
aan dikke ftaken laat oploopen, gelyk men by ons met de Bonen
doed.” X Aldus Rumphius, in het negende boek „Van Winden,
en omflingerende kruipende Kruiden” van zijn Amboinsch Kruid-
boek X Het is een mooie, sierlijke plant met heldergroene
bladeren van een aangenamen geur en prikkelenden smaak,
welke zelden door rupsen worden aangetast. Een legende schrijft
dit aan de volgende oorzaak toe. Lang geleden, het zal wel heel
lang geleden zijn, leefde er in een woud een reusachtige rups, die
zulk een bijzonder vroom en ingetogen leven leidde, dat de goden
hem tot belooning de macht gaven zieh in een man te veränderen.
Dit kwam hem goed te pas, daar hij al eenigen tijd verliefd was
op een bekoorlijke jonge dochter, die dagelijks met haar moeder
in het bosch hout kwam sprokkelen. Toen zij nu weer kwam,
veranderde de rups zieh fluksjes in een beeldschoonen jonkman
en ging haar ’t hof maken. Dit ging hem zoo goed af, dat kort
daarop het huwelijk voltrokken was. Het meisje kwam echter
al spoedig tot de ontzettende ontdekking, dat zij tot echtgenoot
een rups had, die alle moeite deed om haar de hersens uit te
zuigen, om bij zijn gedaante van mensch, nu ook nog het verstand
te bekomen. Op haar hulpgeschrei kwamen vele toeloopen; zij
trachtten het monster te dooden, doch alle wapenen stuitten af
op zijn ondoordringbare huid. Den volgenden ^nacht kwam er
gelukkig redding opdagen. Haar moeder namelijk, droomde dat
het eenige middel om den rups-echtgenoot te dooden, bestond
in hem een steek toe te brengen met een lans waarvan de punt
in een peperhuisje van sirihbladeren was gewikkeld. Zij stond
snel op en doorstak het ondier. Van dien tijd af blijven de rupsen
maar liever uit de buurt van sirihbladeren. S
Op de volgende bladzijde vindt ge een afbeelding van de sirih-
plant X uit Rumphius X gereproduceerd. De rechtsche plant is
een pepersoort, de linksche „wyft aan het Siri-blad, met deszelfs
blad A van agteren te zien”. -
Soms worden niet de bladeren maar de vruchten van de sirih-
plant gegeten, doch dan van een andere soort, van Chavica
Siriboa Miquel. „De vruchten zyn lange fteerten gelyk Hagediffe
fteerten, en een pink dik, aan bezondere ftelen uit den fchoot
der bladeren enkeld afhangende, zommige regt, zommige wat
krom, zy zyn rond, wat ruig, en met punetjes bezet, fpaans-groen
met wat grauw gemengd, binnen zyn zy groen, kruidagtig, bros,
en met witte weeke korreltjes vervuld; haar fmaak is fcherper
en fpeceryagtiger dan het Siri-blad, mede van een bezondere
geur”. Het gebruik van deze vruchten is als voigt: „Men-fnyd