lichaam bedekken, en telkens als hij er 66n afrukte, was er weer
een ander, totdat hij ten laatste zijn boos opzet liet varen. Dit
voorval ging gepaard met allerlei verontrustende teekenen. Men
hoorde jakhalzen huilen en ezels balken en zag schrikwekkende
vogels in ’t rond vliegen. Döstaräta, die alles ongehinderd had
toegelaten, werd nu beangstigd en gaf Draupadi tot vergoeding
verlöt te eischen wat zij verkoos. Zij vroeg nu de vrijheid terug
van Joedistirä en zijn broeders en verlof om met hen, met wagens
en wapenen, af te trekken. Dit dobbelspel was Doerjodänä echter
zoo goed bevallen, dat hij later beproefde Joedistirä nogmaals
er toe over te halen. Werkelijk gelukte dit; Joedistirä durfde niet
te weigeren, hoewel hij den afloop voorzag. De verliezende partij
moest, zoo was de bepaling bij het spei, twaalf jaar lang in de
bosschen als balling gaan leven en zieh gedurende het dertiende
jaar geheel schuil houden, op straffe van, in geval van ontdekking,
nog twaalf jaar in ballingschap te moeten blijven. In het veer-
tiende jaar zou de balling terugkeeren en weder zijn eigen
gebied in bezit nemen. Joedistirä verloor weer en de Pandäwä’s
trokken in ballingschap. De twaalf jaren gaan vol avonturen voorbij,
ook het dertiende, zonder ontdekt te worden; in het veertiende
komen ze terug om hun gebied weder op te eischen. Na deze
körte uitweiding, die echter noodzakelijk was, nemen wij de
Brätä-joedä weder ter hand en vervolgen den E E R S T EN ZANG.
et was de vorst van Kadiri, koning Djäjä-bäji, die de
samenstelling gelastte; Empoe Sädah was de naam
des dichters; hem was opgedragen een verhaal te
schetsen, een verhaal van de daden der voorouders;
en zoo ontstond het boek, Brätä-joedä genaamd.
Empoe S&dah vangt aan met de verklaring, dat hij zijn dichtwerk
vervaardigde in den tijd van zijn heer Djäjä-bäjä van Kadiri, die
wordt voorgesteld als een overwinnaar op het oorlogsveld. Hij
blonk uit over de gansche wereld, de groote vorst Djäjä-bäjä,
door zijn streven naar voorspoed in den krijg, als een uit-
stekend oorlogsheld.” Verder wordt verhaald hoe de vorst was
als de nagel der wereld, waar alles om heen draait, hoe alle
« ¿ 2 * 40 «ÜSI
wijzen en priesters en zelfs de goden hem hulde brachten.
t w e e d e z a n g . a a s g g g g a a
In het eerste vers wordt medegedeeld dat de dichter zijn werk
aanving in .het ja a r dat hij uitdrukt door de spreuk „negen
paarden zonder maan”. Zooais we vroeger zagen i op blz.
vijftien Hi is paard gelijk zeven, maan gelijk een, dus negen,
zeven, nul, een, dat is het jaartal 1079. HK De spreuk neemt
hier namelijk de gefallen in omgekeerde volgorde. HK „De
luister der uitstekende hoedanigheden van Djäjä-bäjä was als
die van de zon in het droge jaargetij, bestendig schitterend
aan een onbewolkten hemel. De maan strekt ten beeid voor
zijn vijanden, onvermogend om hem te weerstaan bij den
uittocht ten strijde. Gelijk de maan door de zon besehenen,
haar niet met gelijken glans kan beantwoorden, zoo blonk
Praboe Djäjä-bäjä door heldenmoed en voorspoed boven allen
uit.” Het verhaal begint met een vergadering der Pandäwä’s , met
Kräsnä, HK Vorst van Dwäräwati, neef der drie oudste Pandäwä’s,
hun bestendigen bondgenoot en raadsman HK aan het hoofd.
Deze wordt op algemeen verlangen naar Astinä afgevaardigd,
vergezeld van zijn gevolg, zijn rijkssieraden en van Radfen
Satyaki, HK Neef en zwager, bestendigen medgezel en wagen-
menner van Kräsnä HK om de helft van het rijk op te eischen.
Werd dit geweigerd, dan zou de Brätä-joedä er het -gevolg
van zijn. Het was een lange tocht, doch snel was de vaart der
paarden; de groote wagen van den vorst scheen te vliegen.
De hoofdplaats van Astinä werd zichtbaar, maar stofwolken
benevelden het uitzicht als een donkere regenbui. De natuur
scheen erg teleurgesteld dat de vorst alleen kwam en niet alle
Pandäwä’s hem vergezelden. „De waringins schudden hun loof,
en schenen te treuren als een vrouw, die met haar echtgenoot
te rüsten liggende, zieh onverwachts door hem verlaten ziet.
Zoodanig was de uitdrukking van al wat zieh op den weg
vertoonde. De bloemen wilden zieh in de ravijnen störten;
’t geboomte längs den weg, door den wind getroffen, zag er
gehavend uit, als wäre ’t van droefheid, dat geen der Pandäwä’s
medekwam; de tjoetjoer HK een soort zwaluw HK scheen angst
aan den dag te leggen door zijn afgebroken tonen; de pandan-
bloemen, neerzijgend op de steenen, vergingen van diepe
droefheid, omdat geen van Pandoe’s zonen den vorst volgde.”
D ERD E ZANG. S - g S S g äl iSSffäS a s a S S SSSSSZ 552SS522S52S3
„Intusschen had de vorst het Koeroe-veld bereikt. Daar daalden
djawätä’s neder HK heiligen, räsi’s tot goden verheven HK vier
in getal: Djanäkä, Rämä Parasoe, Kanwä en Narädä, om deel
te nemen aan de onderneming van den vorst. Ontsteld zag
koning KrSsnä, dat vier goden tot hem nederdaalden. Hij maakte
plaats en zette zieh nevens den voerman neder, terwijl de vier
goden in den wagen plaats namen. De djawätä’s onderrichtten
Kräsnä, die met eerbied hun woorden ontvangt: „Overhaast
uw tocht niet!” zeiden zij, „wan^wi^willen u vergezellen, waar
KO PER EN B E K L E E D S E L VAN EEN SCHARNIER « S N »
In Astinä werden de wegen ,op het gerucht
I van den naderenden vorst, met kostbare
- lijnwaden bedekt, en de oudste rijksgrooten
afaevaardigd om den vorst tegemoet te gaan.
De gansche hofplaats was in repten roer, een
ieder dringt naar voren om den intocnttezmn.
VIERD E ZANG.
Vele vrouwen, door haast gedreven, slaan
qeen acht op de losgerukte haarwrong : het
borstkleedje wikkelt zieh los, maar men
denkt e r niet aan, om het vast te mak®n>
de boezem wordt met de handen opgehouden
en behoorlijk ,er tusschen geklemd. Andere
vrouwen, die zieh minder gehaast hebben,
en geen plaats op den weg konden vmden,
qrijpen fluks een ladder en klimmen er
[ schielijk op; maar daar breekt een j p j j
1 en zij tuimelen hals over kop naar beneden.
! Eindelijk doet de vorst zijn intrede in het
I paleis waar Doerjodänä, nu koning van
l Astinä, hem ververschingen aanbiedt als
£ geneesmiddel voor zijn vermoeiems, doch
1 Krësnâ weigert ze, hij wil met feestvieren I vóór zijn zending volbracht is. Hij betrekt I ziin nachtverblijf om eerst den volgenden
morgen te beraadslagen, want „des morgens
is men niet zoo haastig, en met zoo verh^
maar kalm in ’t nadenken'^ - verontrust door de welgering
S Ï bêdoeMngeV’ welke < ^ 1 | | ¡ I
morgen ter vergadering g ® ânâ HK zijn onderbevelhebber,
te onderrichten, om 9 mQet ep gehandeld worden, om
Vuriq was de blik van Rätna Banowati, aanminnig haar wezen
welaevormd haar leest. De onrustige bewegingen waren haar
ook 'l^ !'0 "™ mah|Í ne ,Va,™ J r n ? d t z ¡ r ó m r i „ g d door dienende
nassend sieraad, vrij van alle onwelvoegelijkheid; zelfs de
een passend aiie onwmvuoyc -----
kreet i der j gramschap ...m .n h iin verhoogde uprhnnade haar haar bekoorlijkheid.bekoorlijkheid. Zag Zag
zij
E H nm zich heen, ’t was al zoetheid en liefelijke geur. Een
bitse taal een grimmig vertrokken gelaat, alles werd dienstbaar
aan hare bevaingheid. Zelfs vrij van tooi in ’t eenyoudig morgen-
kleed deed zij zieh te aanminniger voor: het loshangend boofd-
haar en borstkleed verdubbelden hare schoonheid. Eenstuursche
B H B B I haar nieuwe beyalligheid
onbeteuqelde spraakzaamheid stonden haar wel, alles was naa
ten sieraad, iedere beweging paste haar. | ^ ^ ^ # t e j e e |
reukwerk noch bloemen, ofschoon de bloembedden tfjbnsphq
hof van Astinä vervulden. Weende z i , dan werden de harten
¡log v a a te r in ^ not der liefde 9™ ik k e ld Ruischend kw.men de
hpkoorliikheden haar overstelpen, en schenen elkaar de P'aaJs
te betwisten. Als zij ’s morgens te voorschijn trad, bij de ee^|®
schemerlnq van het daglicht, kwamen de schoonheden van alle
H B H aan haar lichaam hechten; , . n 'i opgaan der aon
wiessen zii aan en hoopten zieh op, den middag en a.ond door
Tot den oidergang foe'; en mef middernach^ w o em n ^ g ja a r
zacht suizend tegen en omhulden haar lichaam.
m m m m
H W H H armen van de schoone Banowati ___
EINDE VAN DEN E E R S T EN DAG. — . ir. .„. . x
Da ih e c l e
S Ä «
DIRKEN" DAG trekken de legere der Pandäwa-s er^der K^ Sw S’e
alt en legeren zieh op het Koeroec.eld Sdtä e n w o r d e n
tot »eldheeren ™ J o z . n , ^ « ^ “ "e n g e e le n mensch ten öfter
d l Ktoräwlhi" echter dooden een Priester met heel z . jn g e s a c t .