i i B E S C H R I J V IN G D E R
I; anders niets bijzónders te zeggen • va lt; zoo
'HOOFD*- • '
stuk. a*s ^ ° °k befchrijving der openbare ge-
IV. Jf- bouwen en liefdadige gedichten voor geëin-
deeling. djgd houde> _
Janmer- Ik vertrouw, jeugdige Vrienden! dat Gij
ng' onder het lezen van hetgeen ik tot hiertoe
gezegd heb, wel eens zult gedacht hebben:
, , Wat hebben die oude Lieden toch
veel goeds gedaan ! ” J a , mijne Vrienden! dit
deden z ij, en daarvoor zijn wij hun den
hartelijkden dank ? verfchuldigd. Immers zij
waren het, die in de dagen van vooffpoed
en overvloed, de vruchten hunner vlijt en
fpaarzaamheid, tot zulke Godvruchtige einden
belleden wilden; zij zijn het, die aan
oude, zwakke en behoeftige Lieden, die vele
jaren achter een gewerkt, en dikwijls hun
brood met tranen bevochtigden, huisvesting
en onderdeuning fchonken, en gezorgd hebb
en , dat zij niet tot last der Stad, der
Gemeenten o f van de hunnen komen zouden;
ja , mijne Vrienden! zij zijn h e t, die
gezorgd hebben, dat zoo velen, Waaronder
niet zelden van onze naastbedaanden zijn ,
den ouden dag met genoegen beleven, en
de kroon der grijsheid met blijdfchap dragen;
hoe veel dank zijn wij hun dus verfchuldigd!
To t
Tot deze erkentenis vond ik mij verpligt E
U met een woord op te wekken, en kier-STUK#
mede zal ik de belchrijving der gebouwen
en liefdadige {lichtingen eindigen; waarin
mij bevlijtigde, om zoo kort en duidelijk mij
mogelijk w a s , tot U te fpreken, en niijü
best gedaan heb, om U met een opflag van
het o o g , van alles wat Jn dit opzigt voor
tJ van aanbelang wezen kon, een bevatte-
lijk denkbeeld te geven; zoo dat Gij er p e t
uwe Vrienden over fpreken , of aan anderen
er iets van verhalen kunt, Ben ik in
dit oogmerk gedaagd, dan zal ik mij harte-
lijk verblijden, dat ik dit werk voor U ondernomen
, en U d o f gegeven heb, pin alles
wat d§ Stad h a a r l em betreft , met oplettendheid
te bezien en in uw geheugen te
houden, —-
Van de Regering dezer Stad, en hoe de- De Re*
zelve van den oudden tijd af zamen gedeld
w a s , daarover zal ik tot U niet fpreken,
om dat ik geens kans z ie , om U daarvan
een bevattelijk denkbeeld te geven. Dit is
derhalve naar mijn inzien eetf onderzoek van
rijper jaren. Een ding moet ik U toch zeggen
, te weten, dat de Stad h a a r l em al zeer
vroeg onder een geregeld beduur heeft gedaan;
dat zij al voor vele honderd jaren»
Bui