
SCHEUCHZERIA PALUSTRIS L 1368.
Moeras Scheuchzeria.
Hoogduitsch: Sumpf Scheuchzeria.
Engelsch: Marsh Scheuchzeria.
Bloeit: Junij—Julij. 2J.
Stelsel van Linnaeus : 01. VI. 0. III. Hexandria Trigynia.
Natuurlijk Stelsel : Vasculares Monocotyledoneae. O. Juncagineae.
Geslachtskenmerken : Perigonium profunde 6 partitum. Stamina 6 , antherae in filamentis gracilibus
basi affixae. Ovaria 3— 6 biovulata. Stigmata in apice ovarii extrorsum oblique adnata. Carpidia 3—6,
inflata divergentia, basi connata.
Bloemdek diep zesdeelig. Meeldraden 6 ; helmknoppen met den voet op dunne helmdraden geplaatst; vruchtbeginsels
3—6 , tweezadig, Stempel op den buitensten top van het vruchtbeginsel scheef aangewassen. Zaad-
doozen 3—6 , gezwollen , uiteenwijkend, aan den voet zaamgewassen.
Soortelijke kenmerken : Caule erecto flexuoso, foliis distichis linearibus basi vaginantibus, racemo laxo,
3—8 floro.
Stengel opgerigt, heen en weer gebogen; bladen tweerijig, lijnvormig, aan den voet scheedevormend;
bloemtros lo s, 3—8 bloemig.
Deze plant wordt 1—3 Dec. hoog ; haar wortelstok is lang en geleed, kruipend, wortelend, aan het boveneinde
met vezels en witachtige vliesjes gekuifd. De bloemen zijn geel-groen, doch de plant wordt in den
bloeitijd ligt over ’t hoofd gezien.
Groeiplaats. In diepe veenige moerassen tusschen Sphagnum enz. Van den Oeral en den Altaï over
Siberië, Rusland, Lapland, Noorwegen en Schotland tot de Piemontesche en Tiroler-Alpen, Ook in Noord-
Amerika. Ontbreekt in Spanje; in West-Europa zeldzaam.
Nederland. Drenthe bij Odoorn (Suringar en Lacoste , Juli 1859); Gelderland, Kapel van Willebrord
bij ‘Wijchen (Ned. Bot. Vereen. 4875); Noord-Brabant bij Boxtel (van Hoven) , Limburg in heidepoelen te
Gennep (Suringar en Lacoste) en eindelijk nog door den Heer J. D. Kobus met de Leden der Ned. Bot.
Vereeniging, in Julij 1885, in een veenpias achter den Kruisberg bij Doetinchem. De afgebeelde ex. zijn daar
verzameld.