
W sm m w m
CAREX EULYA (}ood.
Geelbruin Rietgras.
Hoogduitsch: Kupferfarbene Segge.
Engelsch: Tawny Oarex.
Bloeit: Mei—Junij. 1|.
Stelsel van Linnaeus : Cl. XX. O. II. Monoecia Diandria.
Natuurlijk Ste lse l : Vasculares Monocotyledoneae. O. Cyperaceae.
Geslachtskenmerken : Zie Deel XIII, N°. 961.
Soortelijke kenmerken : Radice librosa caespitosa, foliis viridibus erectis planis culmo brevioribus, ligula
brevi vel nulla, culmis gracilifcus apice scabris, spicula superiore mascula saepe solitaria spiculis femineis 1—2
erectis ovatis vel oblongis, inferiore longe remota exserte pedunculata, bracteis longe vaginantibus spiculam
masculam aequantibus vel superantibus, glumis ovatis acutis fuscis fructu brevioribus, stigmatibus tribus,
utriculis imbricatis flavescentibus ovatis sub-sterilis inflatis cavis utrinque convexis nervosomarginatis in
rostrum bifidum margine serrulatum acuminatis, rostri dentibus apice scariosis.
Wortel zodevormend; bladen groen, opgerigt, vlak, korter dan de halmen; bindseltje kort of ontbrekend;
halmen slank, 'aan den top ruw; bovenste aartje mannelijk, dikwijls alleenstaand; 1—2 vrouwelijke aartjes,
opgerigt, eirond of langwerpig, het onderste zeer verwijderd, naar buiten gesteeld; schutbladen lang, schee-
devormend, de mannelijke aar bereikend of er boven uitkomend; schubjes eirond, spits, bruin, korter
dan de vrucht; drie stempels ; urntjes dakpanswijs, bleek geelachtig, eirond, min of meer onvruchtbaar,
gezwollen, hol, ter weerzijden bol, met een nerfachtigen rand, spits toeloopende in een tweespletigen gezaagd-
randigen snavel met aan den top schilferige tandjes.
Deze plant heeft geen uitloopers, 4 of 2 mannel. en evenveel vrouwel. aren. De kafjes der vrouw, aren
loopen plotseling spits toe ; de vruchtbeginsels dragen 3 stempels en gaan over in gesnavelde vruchtjes met
gezaagde tanden. Deze vruchtjes zijn kaal, iets opgeblazen en altijd loos. De schutbladen der onderste vrouw,
aren zijn lang en steken nu eens wel, dan weer niet boven de aren uit. De halm is alleen aan het bovenste
gedeelte ruw ; de bladen zijn ongeveer even lang als de halm en bezitten geen of slechts een zeer kleine
ligula. Vooral door deze beide laatste kenmerken en de looze vruchtjes, van C. distans, door de afwezigheid
van uitloopers en den vorm van de kafjes der vrouw, aren van C. Hornschuchiana verschillend. Aant. J. D.
Kobus. — Syn. C Hornschuchiana y flava Gcke, C. biformis a s t e r i l i s Schultz., C. fulva Hoppe — xanthocarpa
Desgl., C. fiavo-Homschuchiana A. Braun.
Verklaring der afbeelding: a. gedeelte van den halm; b. bladscheede; c. d. e. urntje; f. snavel;
g. h. schubjes.
Groeiplaats, Vochtige weilanden. Armenië, Europa van Scandinavië tot de Middellandsche zee. Noord-
Amerika.
Nederland. Het op de afbeelding voorgestelde exemplaar, in Aug. 1882 te Veenendaal bij het station door
den Heer J. D. Kobus gevonden, werd door hem met andere zeldzame Carices van zyn herbarium welwillend
ter afbeelding afgestaan. Hoewel hij het eerst als C. fulva heeft gedetermineerd, schijnt later twijfel bij hem
gerezen te zijn (Zie Ned K. K. Archief 2e ser. V , bl. 9,0) zonder dat de rederien van dien twijfel bepaald
worden opgegeven. — Ik houd echter de eerste determinatie voor ju ist: alleen vertoont het exemplaar geen
uitloopers; doch deze worden o. a. door den zeer nauwkeurigen Boreau (Centr. de la Er.) niet vermeld en
evenmin door Garcke (Fl. v. Deutschl.) , p. 431.
B E T