
P O A P R A T E N S I S I .
Henneppik. Gemeen Beemdgras.
Hoogduitsch: Wiesenrispengras. Viehgras.
Engelsch: Common MeadowGrass.
Bloeit: Mei—July 2j .
Stelsel van Linnaeus : Cl. III. O. II. Triandria Digynia.
Natuurlijk Stelsel: Vasculares Monocotyledoneae. O. Gramineae.
Geslachtskenmerken: Zie Deel III, N°. 161.
Soortelijke kenmerken. Radice repente stolonibus elongatis, culmis erectis teretibus, foliis linearibus
planis radicalibus interdum convolutis multo angustioribus, vaginis laevibus, ligula brevissima truncata,
paniculae erectae oblongae patentis ramis scabris, inferioribus subquinis, spiculis ovatis, ftosculis 3—5
lana longe protahenda connexis, glumis subaequilongis acutis carina scabris, glumella inferiora acuta quin-
qu en er via.
Wortel kruipend met lange uitloopers; halmen opgerigt, rond; bladen lijnvormig vlak; de onderste somtijds
omgerold, veel smaller. Bladscheeden glad; tongetje zeer kort, afgeknot; bloempluim opgerigt, langwerpig,
met uitstaande takken; de onderste in kransen van 5; bloempakjes eirond; bloempjes 3—5, door lange
zamenhangende wol aan elkaar verbonden; kelkkafjes ongeveer even lang, spits, op het kieltje ruw; onderst
kroonkafje spits, met 5 nerven.
Onderscheidt zich van P. trivialis L. (Deel III N°. 161.) door hare uitloopers, korte afgeknotte tongetjes
en gladde bladscheeden.
Verklaring der Afbeelding: a. stukje stengel met tongetje; b. bloemaartje; c. d. bloem; e. onderst
kroonkafje; f. vruchtbeginsel met de stempels. (Alles vergr.).
Groeiplaats. Weilanden op de vlakte tot op de hooge gebergten. Geheel Europa, tot in Lap- en
Finland; Caucasië en Trans-Caucasië; Siberië, Perzië tot op 10000/ ; IJsland, Labrador, Noord-Amerika.
Nederland. Op weilanden, bebouwde plaatsen, aan dijken en wegen, over het geheele land.
Gebruik. Een der beste grassoorten voor onze weilanden.
Volgens van der Trappen is dit gras, gedroogd, geschikt voor fijn vlechtwerk.