
PUCCINIA PRIMULAE GREV . 1420 .
PÏ ÏCCOIA PRIMULAE Greville.
Stelsel yan Linnaeus : Cl. XXIV V, Cryptogamia Fungi.
Natuurlijk Stelsel. Cellulares Mycetes. 0. Uredineae.
Geslachtskenmerken. Zie Deel XVIII, No. 1390.
Soortelijke kenmerken. De Heer Prof. C. A. 3. A. Oudemans heeft ons verpligt door de volgende mede-
deeling betreffende deze voor Nederland nieuwe soort :
d'Hadden wij vroeger {Fl. Bat. pl. 1390 en Ned. Kruidk. [Archief 2, V, 163) het voorrecht, de vondst in Nederland
van Aecidium Primulae DC. op de bladeren van Primula acaulis Jacq. aan te kondigen, thans kan de
mededeeling volgen, dat ook Puccinia Primulae Grev. (Fl. Edin. 1824, p. 432) met de haar toebehoorende
Uredo Primulae DC. (Fl. Fr. VI. 68) binnen de grenzen van ons vaderland werd aangetroffen. De eerste
exemplaren van den fungus bereikten mij door de vriendelijke tusschenkomst van Mej. C. E. Destrée te
’s Gravenhage, die ze den 20sten Juli 1888 op eene buitenplaats te Rijswijk geplukt had. Later werd
dezelfde Uredinee door den Heer F. W. van Eeden en Mej. C. Lindo gevonden in de Vogelenzang bij
Haarlem. Uit een en ander blijkt, dat het vroeger door mij uitgesproken vermoeden, dat de voorwaarden
ter ontwikkeling van Puccinia Primulae in ons vaderland wellicht niet aanwezig zouden zijn, behoort te
worden ingetrokken. •
Ik vond de ros gekleurde Uredokussentjes meest in groepjes staan, elk afzonderlijk door een krans van zwartbruine
Puccinia-kussentjes omgeven. De opperhuid der bladeren opent zich echter veel vroeger boven de Uredo-
dan boven de Puccinia-kussentjes, ten gevolge waarvan de laatsten een zeer geruimen tijd eene grijze oppervlakte
vertoonen. — De Uredosporen zijn kogelrond, ongesteeld , fijnstekelig, 19—22 i* in middellijn , de
Puccinia-sporen zeer kort gesteeld, langwerpig-ovaal, ter hoogte van het tusschenschot oppervlakkig ingesnoerd,
en bestaan uit een bolrond bovenst en een omgekeerd-kegelvormig onderst gedeelte, waarvan het
eerste aan zijn top een tamelijk sterk verdikten wand doet zien. De lengte der Puccinia-sporen bedraagt 22—30 /*
en hare grootste breedte 15—17 a*.
Daar de drie tijdperken in den levenscyclus van Puccinia Primulae op het blad derzelfde plant achtereenvolgens
voor den dag komen, behoort deze soort tot de reeks der Autoeupucciniab.
Wij maken hier melding van de kort geleden bekend gemaakte ontdekking van den Engelschen botanicus
Massee (Annals of Botany II, No. V, p. 47), dat de Aecidiumbekers op de bladeren van Ranunculus Ficaria,
welke bekers volgens Winter tot Uromyces Poae behooren, doof de samenwerking van pollinodiën en oögo-
niën worden voortgebracht, De auteur helderde deze ontdekking door teekeningen op en werd tot het
onderzoek naar die geslachtswerktuigen gedreven, omdat hij niet begreep, hoe in den botanischen tuin te
Kew telken jare eene menigte bladeren van Ranunculus Ficaria door het Aecidium konden worden aangetast,
zonder dat er jn den ganschen tuin een enkel exemplaar van Uromyces Poae te vinden was. Zijne ontdekking
nu gaf hem de oplossing van het raadsel.
Met het bog op de uitkomst van Massee’s onderzoek, mag men wenschen, dat thans alle soorten van het
geslacht Aecidium, in de verschillende tijdperken van ontwikkeling, aan een nieuw microscopisch onderzoek
onderworpen, en Aecidium Primulae daarbij niet vergeten worde. De saamgestelde bouw der Aecidiumbekers
had reeds lang tot het vermoeden geleid, dat hun ontstaan door een bevruchtingsproces werd voorafgegaan.
Nu dit laatste niet langer in twijfel schijnt getrokken te mogen worden, behoort het onderzoek
ook op ruime schaal te worden voortgezet.
Gedroogde exemplaren van Puccinia Primulae vindt men in de voor geld verkrijgbare mycologische herbaria
van Desmazières (Ch. de France, le uitgave n°. 1371, 2e uitgave n°. 871); Fuckel (Fungi Rhenani,
n°. 2634) en Roumeguère (Fungi GaUici n°. 1049). O. A. J. A. Oudemans.
Verklaring der afbeelding: a. b. c. d. Bladdeeltjes met Pucciniahoopjes, vergroot; e. f . Uredo-sporen
(deze verliezen onder het rypen hare steeltjes); g. h. Puccinia-sporen. (Alles vergroot).